U bent hier
Foto 1 - Grootvader Dirk Hogenhout (1857-1918). Zie bijlage 2.
Foto 2 - De twee bruidsparen, Corrie Hogenhout & Wim Ziggelaar (rechts) en Sepha Hogenhout & Frans Lemmens (links), Amstyerdam, 24 april 1952..
Foto 2 - De kinderen Hogenhout, van links naar rechts: Joseph (1927), Cisca (1926), Sepha (1925), Theo (1923), Corry (1922) en Marie (1919)
[1] Een bestekzoeker is iemand die op een houtwerf het hout uitzoekt naar kwaliteit en hoeveelheid.
[2] Het geld zou volgens Sepha Hogenhout afkomstig zijn van mevrouw Ziggelaar. Met enige regelmaat ging moeder Hogenhout in de IJmuidense tijd met de trein bij haar op visite om haar nood te klagen.
[3] ‘Ome’ Dirk (1884- 1960) heette naar zijn vader, voluit Dirk Paulus Franciscus. Dirk en Cor hadden 6 zusters: Anna Maria Lucia (‘tante Anne’, 1878-1947)), Maria Magdalena Elisabeth (‘tante Marie’, 1879), Margaretha Magdalena Hendrika (‘tante Gré’, die met ‘oom Machiel’ van Meurs is getrouwd, 1881-1954), Cornelia (1886), Antoinette Margaretha (‘tante Net’, 1891-1891) en Elisabeth Maria (‘tante Betje’, 1893-1983). Zie bijlage 2.
[4] Neef Henk Eerdmans was kort voor de oorlog bij de kustwacht. Daarover heeft hij een boekje geschreven dat in 1940 is uitgekomen: Herinneringen van een marinekustwacht. Zijn vluchtpoging zou op 28 november 1941 op een van de Waddeneilanden schipbreuk hebben geleden. Hij staat vermeld op het Vijfluik op het ereveld te Loenen (Gelderland). Naar mededelingen van Ivo Duppen, dd 10-05-2006.
[5] Het dubbele huwelijk vond plaats op 24 april 1952. Zie foto 2.
[6] ‘Ome Antoon’ Sallé had 7 kinderen. Zie bijlage 2.
“Vader werkte in de bouw. Zijn vader, die ik nooit heb gekend, was bestekzoeker bij Ambagtsheer & Van der Meulen in de houthaven.[1] Dat was een goede baan. Als iemand toen een tientje per week verdiende, dan verdiende hij een rijksdaalder meer, heb ik me laten vertellen. Maar veel werd er niet over de familie gesproken. Het geld dat mijn vader verdiende gaf hij allemaal af aan moeder. Of hij wat voor zichzelf hield, weet ik niet, maar veel zal het niet zijn geweest. Moeder bewaarde alles thuis. En bleek ook nog te kunnen sparen. Toen het avontuur in IJmuiden op een mislukking was uitgelopen en zij naar Amsterdam terug wilde, sputterde vader nog wel even tegen. Hoe moeten we dat dan betalen, vroeg hij. Zij bleek toen 100 gulden gespaard te hebben.[2] Hoe ze dat voor elkaar heeft gekregen, is me altijd een raadsel gebleven. Bovendien wist moeder een goedkope verhuizer te vinden. Voor 16 gulden werd alles van IJmuiden naar de Meeuwenlaan gebracht. Neef Antoon, zoon van haar broer Felix, heeft ons toen geholpen.
“Als kind had ik niet zo’n erg in het werk van mijn vader. Ik wist dat hij in de bouw werkte, maar daar werd niet veel over gesproken. Kan me ook niet herinneren dat we ’s zondags uit wandelen gingen en dat hij dan vertelde waar hij aan gewerkt heeft. Terug uit IJmuiden is hij met Molenschot voor zichzelf begonnen. Dan ging hij winkels langs en bood hij aan klusjes te doen, zoals bij Lieuwma, de banketbakker. Op enig moment had hij een fiets en ging daarmee op karwei. In Noord werd vader actief in de bond. Daar ging hij vaak ’s avonds naar toe. Ik mocht hem helpen met het schrijven van enveloppen en het rondbrengen van convocaties. Hij sprak er niet zo veel over waar wij bijwaren.
“Als vader werk had ging hij om zeven uur van huis. Vijf uur, half zes was hij thuis, want zes uur was het eten. Daar was mijn moeder heel strikt in. Hij waste zich dan in de keuken. De deur was dan wel even dicht. In Noord ging hij met de jongens eens in de week naar het badhuis vlakbij de pont. De meisjes wasten zich eens in de week achter elkaar in een teil in de keuken. Het was allemaal primitief. Stromend water was er alleen in de keuken. Nergens was er een douche of een bad. Bij de familie Pommer of bij de familie Ziggelaar, waar ik was in mijn laatste schooljaar, was het niet anders. We hadden wel een toilet, maar zonder fonteintje. De Boldootkar ken ik dus alleen van horen zeggen.
“Het huishouden was het domein van mijn moeder. Ze kon goed koken. Er was nooit gemopper op het eten. ‘Dat lust ik niet’, hoorde je bij ons niet. Daar was echt niets op aan te merken. We hoefden niet te helpen. Misschien wilde ze het ook wel niet. Misschien heb ik wel eens aardappelen geschild, maar daar bleef het dan ook bij. Wel deden we boodschappen. Iedere dag groente halen, of een kilo aardappelen. Altijd hebben we contant betaald, nooit kochten we op de pof. ‘Op rekening kopen’, dat leerde ik pas in Utrecht. De meeste leveranciers kwamen overigens aan de deur, de melkboer, de bakker… We aten ook niet elke dag hetzelfde. Daar was ze heel attent op. ’s Ochtends bij het ontbijt kreeg je een boterham op een bordje. Een sandwich zou je nu zeggen. Er zat altijd wel iets op. Achteraf vond ik dat altijd wel heel wonderlijk.
“In de Vastentijd gingen we als het even kon naar de kerk. Maar dan was het eten wel wat minder. Op vrijdag kwam de visman langs en aten we vis. Met Kerstmis en Pasen was er altijd wel wat extra’s. Met zijn allen gingen we dan naar de Nachtmis, die om 4 uur ’s ochtends was. Bij thuiskomst hadden we dan een kerstontbijt. Had mijn moeder een kerstbrood gekocht. Alcohol bij het kerstmaal? Wijn? Neen, er was zelfs geen bier. De eerste wijn die mijn moeder heeft gekocht was een half flesje voor op onze bruiloft. Moeder wist wel hoe het hoorde. Bier was er toen volop, maar de wijn was voor ons…
“Moeder had haar vaste dag- en weekpatroon. Maandag was dus wasdag. Dan werd er op het gietijzeren tweepits gasstel, dat op een houten tafeltje in de keuken stond, een grote pan gezet. Een slag groter nog dan de aluminium kookpan die we later in Utrecht hadden. Daarin werd de was gekookt. We deden in die tijd zuinigjes aan met de kleren. Je had bijvoorbeeld niet iedere dag schoon ondergoed. Dus een keer wassen in de week volstond…
“Familie kwam er niet vaak langs. Op verjaardagen was er geen
visite en wij gingen ook niet op visite. Voor jarige ooms en tantes
schreef ik op verzoek van mijn moeder een ansichtkaartje, maar je
wist nauwelijks voor wie dat was bedoeld. De contacten met de
familie waren echt sporadisch. Toen mijn vader een fiets had kwam
hij nog wel eens ergens, maar mijn moeder kwam niet verder dan St.
Jacob om bij opoe op visite te gaan. Mijn vader had éen broer, ome
Dirk.[3] Die had een smederij in de buurt van de houthaven. Daar
had hij veel werk van. Daarnaast had hij zes zusters, van wie ik
alleen van tante Anne, tante Betje die in de PC Hooftstraat werkte,
tante Gré die met oom Machiel in Weesp woonde en tante Marie nog
een beeld heb. Met tante Betje, die mijn vader en moeder aan elkaar
heeft voorgesteld, hadden we nog het meest contact. Oom Machiel
trof ik een enkele keer bij de kerk als kapelaan Bosch preekte.
Later had vader veel contact met mijn nichtje Rie Eerdmans. Dat was
een dochter van zijn zus Marie. Haar broer Henk is in de oorlog bij
een vluchtpoging naar Engeland overleden[4].
Tekenend voor de omgang in de familie was de
aanwezigheid van ome Dirk bij de dubbele bruiloft van Corry en
Sepha.[5] Bij ons trouwen was hij niet. Maar twee bruiden, dat was
zo bijzonder, dat wilde hij toch wel eens zien. Nooit eerder heeft
hij zich in onze gezinskring vertoond. Mijn vader heeft later het
overlijden van zijn eigen broer in de krant moeten lezen…
“Moeder had met de familie van mijn vader niet veel op. Of er iets speelde hoefden wij niet te weten. De familie kwam in ieder geval nooit bij elkaar. Wel had ze af en toe contact met haar eigen broers. Ik mocht dus wel eens bij oom Felix in Haarlem logeren. Hoe die afspraken werden gemaakt, we hadden geen telefoon, heb ik nooit geweten. Hij had ook een stel kinderen. Een ervan heeft ons geholpen bij de verhuizing van IJmuiden naar Amsterdam-Noord. Een ander had werk in Den Haag. Ome Antoon woonde in de Watergraafsmeer en werkte bij de ADM. Die kwam ik een enkele keer tegen bij opoe. Hij had een groot gezin, waarvan de kinderen allemaal goed konden leren.[6] Zo is de oudste zoon onderwijzer geworden. Oom Frans, de klokkenmaker, woonde in Amsterdam, maar had geen kinderen.
“Tussen mij en mijn broers en zusters bestond een groot verschil. Corry, mijn oudste zus, was al drie jaar jonger. Heb daardoor meer opgetrokken met vriendinnen dan met mijn eigen broers en zusters. Sepha en Cisca bijvoorbeeld scheelden ongeveer een jaar. Die hebben veel samen gedaan. Heb het altijd stom gevonden dat Corrie niet naar de Mulo is geweest. Die meid kon zo goed leren. Op een of andere manier heeft moeder beslist dat ze bellemeisje moest worden in de Dominicuskerk in de Spuistraat. Daarna is ze bij De Gruyter gaan werken op het Spreeuwenpark. In de oorlog liep dat allemaal niet zo best, want alles was op de bon. Als mensen geen bonnen hadden, konden ze niks krijgen, maar kon De Gruyter ook niets verkopen. Het was er ’s winters koud achter de toonbank. Daarom droeg ze schoenen met extra dikke zolen. Haar baas had ze daarnaast zo gek gekregen een houten vlonder achter de toonbank te leggen. Op een Tweede Kerstdag in de oorlog wordt er door de politie aangebeld op het Kraaienplein. Er was ingebroken bij De Gruyter en de houten vlonder was meegenomen. Er zullen omwonenden geweest zijn die de kachel ermee wilden stoken. Oh, wat had ze pest in…
“Theo wist eigenlijk niet zo goed wat hij wilde worden. Na lang aandringen zei hij dat hij timmerman wilde worden, net als zijn vader. Hij is toen naar de ambachtsschool aan de Polderweg geweest. Kort na het begin van de bezetting, 17 jaar oud, is hij opgepikt voor de arbeidsinzet. Hij werd tewerkgesteld in de buurt van Dortmund. Joseph, 13 jaar dan, was nog te jong, die fietste er tussendoor. Direct na de oorlog is Theo lopend op de zwarte schoenen van een Flakmeisje (Flak=Flieger Abwehr Kanonen) naar huis gekomen. Als hij in Noord terug is, belt hij op het eerste bekende adres aan, bij Joop de Rijk met wie Corry net de verkering had verbroken. Het eerste nieuws dat hij dan krijgt te horen is: het is uit… Geloof dat hij na de oorlog even wat werk heeft gedaan met mijn vader. Op enig moment wilde hij ‘acoliet’ worden. Dat kon niet in de parochiekerk. Toen is hij naar de St. Nicolaas gegaan, aan de Prins Hendrikkade, tegenover het Centraal Station. Daar kon het wel. Als na de oorlog het verenigingsleven weer een beetje op gang komt, wordt hij lid van de wandelvereniging. Daar leert hij Truus de Boer kennen, die werkt in de sigarenwinkel van haar moeder.
“Sepha en Cisca gaan wel naar de Mulo. Daarna gaan ze allebei administratief werk doen. Sepha werkte als directiesecretaresse bij Loos&Co, de zuurstoffabriek in Noord. Cisca kwam terecht bij het Centraal Bureau voor de Rijwielhandel (CBR) in de stad.
“Joseph wilde vanaf het begin naar de banketbakkersschool. Maar dat mocht niet. Mijn vader vond dat niks. Hij is wel direct na school als leerling gaan werken bij een banketbakker op de Hogeweg. Later is hij bij een brood- en banketbakkerszaak in de Leidsestraat gaan werken, op de hoek van de Prinsengracht. Een vriend van hem uit Noord, Co Bosman, is later zelf een banketbakkerij begonnen en daar heeft hij jaren in de zaak gewerkt.
“We zullen wel aan tafel over het werk hebben gesproken, maar ik heb daar niet zoveel herinnering aan. Ook niet aan verenigingen waar we lid van waren, aan uitgaan. In Noord wandelden we wel eens op zondag door het Vliegenbos. De zaterdag was vooral een voorbereiding op de zondag. Kousen stoppen. Heb dat vaak moeten doen om op zondag weer hele kousen te hebben. Die katoenen kousen sleten hard. Er zijn wat kaartjes Brat doorheen gegaan…"