"De Nederlandsche Staat leek niet op den zich
beroemden 'nachtwaker' waartoe de bourgeoisie in den tijd van haar
krachtigst leven hem in andere landen heeft gedegradeerd; hij was een
lastige bemoeial, een vitterige jan-hen, die zijn vingers stak in alle
zakken. Snuffelde in ieders keukenkast en kelder en verordineerde, hoe
't menu moest worden klaargemaakt".
Henriëtte Roland Holst (1902, pag.
48)
"De oude tijden komen wederom. Oranje boven! ", zo meldt de
proclamatie van 17 november 1813, die het Nederlandse volk te lezen krijgt
als de Franse troepen het land verlaten. Napoleon Bonaparte heeft de slag bij
Leipzig verloren en wordt verbannen naar Elba. Hoewel nog niet definitief
verslagen, is zijn rijk ten einde. Niets lijkt een herstel van de oude
verhoudingen in de weg te staan.
Niets lijkt... zo zou men uit de voornoemde proclamatie kunnen lezen. Daarin
wordt gewaagd van de koophandel, van de regering van aanzienlijken en van
Oranje. Het is echter met betrekking tot de laatste, dat duidelijk wordt dat de
oude tijden voorbij zijn, dat een terugkeer naar de dagen van de Republiek der
Zeven Verenigde Provinciën niet wordt gewenst. Het roer van het schip van staat
wordt namelijk in handen gelegd van een Oranje, van de zoon van stadhouder
Willem V, die zich in 1795 gedwongen zag het vaderland te verlaten. De weg terug
naar een gefedereerde staat wordt - door het uitroepen van Willem I tot
soeverein vorst afgesneden en de weg, die voert naar een eenheidsstaat,
betreden.
De eerste kennismaking met een centraal staatsgezag geschiedde tussen 1795 en
1813 onder de hoede van Frankrijk. Het vertrek van de stadhouder - en
daarmee de definitieve val van de republiek der Zeven Verenigde Provinciën - was
een gevolg van het binnentrekken der Franse troepen. Sindsdien werd aan de
'vrije' volksregering zoveel vrijheid gelaten om het inwendige staatsbestuur te
regelen, als met de Franse politiek overeenkwam. Was de regeringsvorm zodanig
dat niet snel en adequaat genoeg aan de Franse be1angen kon worden voldaan, dan
werd er aangestuurd op een wijziging. De staatkundige veranderingen binnen
de Bataafsche Republiek, de overgang in een Koninkrijk Holland en - uiteindelijk
de inlijving bij Frankrijk, zij allen vinden in be1angrijke mate - somtijds
uitsluitend - hun oorzaak in wensen der Franse overheid. Een en ander heeft tot
gevolg dat de eens soevereine Provinciën en hun trotse steden zich moeten voegen
naar het beleid van de door Frankrijk gedulde regering. Moeizaam, met geweld
soms, groeit in Nederland de overtuiging, dat slechts een eenheidsstaat het
hoofd kan bieden aan de vele bestaande problemen.
Aan het eind van de achttiende eeuw is Nederland een staat - grof gezegd -
van renteniers en paupers. De door de koophandel behaalde winsten worden niet
geïnvesteerd in binnenlandse nijverheid maar in buitenlandse staatsobligaties.
De revenuen daarvan zijn voldoende om de tijd in gepaste ledigheid door te
brengen. Men schrijft gedichten, waarin de zelfvoldaanheid de boventoon
voert en die met hun auteurs dan ook de dood vinden, of hoort ze aan. En terwijl
men met de ene hand de couponnen knipt, die het bewijs zijn van een ge1delijke
lening aan een buitenlandse mogendheid, waarmee de nijverheid aldaar wordt
gestimuleerd, geeft men met de andere hand aan filantropische instellingen. Deze
onderhouden bedelaars, die door het wegkwijnen der vaderlandse nijverheid
werkloos zijn geworden. Niet altijd geeft men uit charitatieve overwegingen,
want het getal der paupers is zo groot dat men in bepaalde streken is gedwongen
de door den Heere opgelegde plicht van overheidswege te bekrachtigen.
(Zeehuisen, pag. 166-167) Sommige werklozen trachten op het platteland werk te
vinden, terwijl elders in Europa een trek van platteland naar stad op gang komt.
Anderen zoeken een beter bestaan in het buitenland. "Zoo werden b.v.
houtzaag- en oliemolens naar de Oostzee, jeneverstokerijen naar de Wezer en Elbe
verplaatst; Zoo stond Holland geschoolde arbeidskrachten aan andere landen af,
waar zij de kern voor een toekomstig industrie proletariaat vormden. Ook in
vroegere perioden was die verplaatsing van arbeidskrachten vaak geschied; maar
in de gezonden tijd der republiek, toen zij vooraan stond in economischen
ontwikkeling, verdroeg zij die aderlating gemakkelijk; thans leed zij
eronder". (H. Roland Holst, 1902, pag. 13 )
Mocht de hoop bestaan hebben, dat een centraal staatsgezag onder Franse
invloed een verbetering zou brengen in de economische situatie, waarheid wordt
ze in elk geval niet. Integendeel zelfs. In 1795 nog kan er geen lening worden
geplaatst zonder dat de Amsterdamse beurs daarin wordt gekend. Het is deze
reden ook, waarom de Fransen zo zijn geïnteresseerd in de Nederlanden. Hun komst
betekent echter het einde van de geldhandel. De Engelsen weigeren dan de rente
van hun staatsschuld - waarvan 280 miljoen gulden door Nederlanders zijn geleend
- nog langer te voldoen. Andere Europese staten volgen dit voorbeeld of betalen
hun coupon ongeregeld. In deze tijd van voortdurende oorlogsdreiging hebben
landen als Spanje, Rusland, Pruisen en Oostenrijk niet altijd de middelen om aan
hun verplichtingen te voldoen. De Amsterdamse beurs lijdt daaronder; de
geldmarkt gaat achteruit. (H. Brugmans, 1973, deel V, pag. 44-45)
De koophandel vergaat het net zo. Het bondgenootschap met Frankrijk brengt de
Bataafsche Republiek in oorlog met Engeland. Alle handelswegen worden door
de Engelse vloot afgesloten, de zeeslagen ten spijt. Koopvaarders worden
opgebracht; koloniën gaan verloren; Kaap de Goede Hoop wordt prijsgegeven; de
Verenigde Oostindische Compagnie wordt geliquideerd en vervolgens opgeheven.
Maar niet alleen de koloniale handel, ook de Europese handel lijdt nu de zee
gesloten is. De moedernegotie - graan en hout van de Oostzeelanden naar
Zuid-Europa en zout retour - gaat in belangrijke mate verloren. De Amsterdamse
stapelmarkt waar de uit de hele wereld aangevoerde goederen in natura
worden verhande1d - die door veranderde handelsgewoonten reeds zijn
vooraanstaande positie aan het verliezen was, wordt hierdoor een definitieve
slag toegebracht. Het voortbestaan van een rivier- en landhande1 van enige
omvang doet daar niets aan af. (H. Brugmans, 1973, dee1 V, pag. 42-43) De
Amsterdamse nijverheid - sterk aan koophande1 en scheepvaart - raakt eveneens
sterk in verval. (H. Brugmans, 1973, dee1 V, pag. 74-75)
Nu de renten over buitenlandse leningen niet meer worden betaald, nu in de
koophandel geen winst meer is te behalen, is men gedwongen in te teren op het
eigen vermogen. Een vermogen waar door de centrale overheid al een grote aanslag
op wordt gepleegd. Franse troepen trekken binnen, vreten zich vol, kleden zich
goed en gaan opgefleurd weer naar het front. Daar vervangen zij troepen, die
zich op hun beurt met graagte overgeven aan de Hollandse 'gastvrijheid'.
Lodewijk Napoleon, door zijn broer Napoleon Bonaparte koning van Holland
gemaakt, weet zich ook toegang te verschaffen tot de schatkamer en put daar
rijkelijk uit. Deze weinig imposante koning - een lamme rechterhand, een slepend
linkerbeen, een groot litteken boven zijn linker oog, slachtoffer van
gewrichtsreumatiek en van allerlei lelijke onnaspeurlijke kwalen - heeft
namelijk een trekje met zijn broers gemeen: de verregaande verkwisting van de
parvenu, die het geld met handen vol het raam uitgooit. "Van zijn
buitensporig gedoe in Holland weten de tijdgenoten mee te praten. Men kent
zijn razernij voor altijd maar nieuwe buitenverblijven en residenties, zijn
spontane aanschaffing van een wilde beestentent met toebehoren tijdens de kermis
op 't Vreeburg (Utrecht, schr.) tegen de som van 25.000 guldens. Er is een
deficit van miljoenen, maar bij koopt paleizen, villa's, jachtpaviljoenen,
'Chinese' en 'lndische' buitenhuizen, zodat er twaalf miljoen door worden gelapt
in vier jaar tijds. Als na de abdicatie van deze goede koning, Napoleon eens de
inventaris laat opmaken, komen er voor de dag 5000 stoelen, 1100 fauteuils, 500
bedden, 1200 matrassen, 400 kostbare tapijten, een oneindig aantal kleinere
meubelstukken, kastjes, tafeltjes, konsoles en lichtkronen; 11.000
servetten, 1500 stuks zilver, 20.000 flessen oude wijn, 350 uniformen, 100
paar laarzen, 30 robes de chambre, 35 dozijn zakdoeken en... 3 paar pantoffels.
De stallen puilen uit van de paarden, de koetsen en bet tuig. Maar er is nog een
enorme achterstand in de uitbetaling van de salarissen en een grote schuld. En
hiermede mogen wij, de conclusie aan de lezer overlatend, van deze goedmoedige,
vrijgevende en letterlievende monarch afstappen". (Presser, 1963, deel 1,
pag. 125-126)
De volgende vorst heeft een volledig tegengesteld karakter; hij is zuinig
op het gierige af - maar doortastend en hij heeft de vaste wil om het
economisch achterlijke land vooruit te helpen. In zijn ballingschap heeft Willem
I kennis gemaakt met een zich industrialiserend Engeland. De massaproductie die
moge1ijk was geworden door de stoommachine, brengt daar economische welvaart.
Velen vinden werk, zij het veelal onder niet prettige omstandigheden, in de
mijnen - waar de steenkool, nodig voor het draaiende houden van de stoommachines
en daarmee van Engelands economie, wordt gedolven - in de fabrieken, in de
scheepsbouw en scheepvaart - de aanvoer van grondstoffen en de afvoer van
eindproducten - en de daarmee samenhangende handel. Het geld voor de
noodzakelijke investeringen komt voor een belangrijk deel uit... Nederland. Het
is niet gemakkelijk om in Nederland enig enthousiasme te kweken voor
industrialisering. Verarmd is het land door de plunderingen in de Franse tijd
wel, maar verre van uitgeput. Nu de donkere dagen voorbij zijn, verwacht men een
herstel van de oude situatie, waarna alles weer ten goede zal keren. De
wereldhandel heeft echter een groot aantal wijzigingen ondergaan. De
handelsgewoonten zijn zodanig veranderd, dat van een herstel van de stapelmarkt
geen sprake meer kan zijn. De grote pakhuizen langs de Amsterdamse grachten zijn
leeg en blijven dat, want de goederen gaan rechtstreeks van het land van
herkomst naar dat van bestemming. Londen en Hamburg zijn het best toegerust voor
dit soort handel. Veel van de goederen komen daar nooit aan; wel worden ze van
daaruit van het ene deel van de wereld naar het andere gestuurd. In Nederland,
in Amsterdam, is men daar niet zo vertrouwd mee. Men geeft zich geen rekenschap
van de grote veranderingen die hebben plaatsgehad. Men ervaart ze echter
pijnlijk als men na 1813 de handel en scheepvaart 'als vanouds' ter hand wil
nemen. De kennis en de ervaring van de kooplieden blijkt echter in de Franse
tijd teloor te zijn gegaan. De technische kennis, het commercieel inzicht is
verdwenen of verouderd. Hulpeloos is men in feite om de eisen der tijd te zien,
laat staan daaraan te voldoen. Men weet volstrekt niet meer hoe men een
Oost-Indiëvaarder moet uitrusten; als men het probeert, gebeuren er ongelukken.
(H. Brugrnans, 1973, deel V, pag. 138) "De koophandel herleeft", heet het in de
proclamatie van 1813...
De denkbeelden van Willem I en de kooplieden lopen sterk uiteen. Ziet Willem
I de binnenlandse nijverheid als motor van de nationale economie, de kooplieden
zien deze rol liever toebedeeld aan de koophandel. Hoewe1 zij overal hun neus
stoten tegen invoer- en uitvoerrechten, die vrijhandel onmogelijk maken, hoewel
de tijd van de stapelmarkt voorbij is hoewel zij hun winsten in buitenlandse
obligaties beleggen, dit alles kan niet verhinderen dat zij een vrije,
onbelemmerde hande1 als panacee zien voor een economische opleving van het land.
En dat terwijl de geld- en koophandel reeds voor 1795 heeft bewezen niet in
staat te zijn de economie aan te zwengelen.
Willem I daarentegen - met het Engelse voorbeeld voor ogen - tracht een
opleving van de economie te bewerkstelligen door een stimulering van de
binnenlandse nijverheid. uitvoer van massale producten, in eigen land
vervaardigd en op eigen schepen vervoerd maakt het - in zijn gedachtegang -
mogelijk om steeds massaler, dus steeds goedkoper, te produceren en door die
goedkoopte alle andere naties te verdringen en zelf tot wereldfabriek,
-markt en -bank te worden. Om dit proces op gang te brengen ijvert hij voor de
aaneensluiting van Nederland en België, stelt hij pogingen in het werk het erts-
en steenkoolrijke Rijn- en Roergebied te verwerven en wil hij een kanaal door
Midden-Amerika laten graven. (Romein, 1971, pag. 644) "Hij is het geweest
die, door zijn eigen belang geleid - het is zo, maar het zij ook zo - de weinige
mannen om zich heeft weten te scharen, die door de malaisegeest van de eerste
helft der 19de eeuw te onzent niet waren aangetast. Dat zijn niet de paladijnen
van 1813 (..) Nog minder zijn het de cultuurdragers (...). Nee, om zijn troon
staan figuren als Cockerill en Paul van Vlissingen, bankiers als Saportas,
financiers als Goldberg, kooplieden als Van Hoboken, technici als Roentgen
en een man die met zijn rappe hand van alle markten thuis was, de organisator en
administrator Johannes van den Bosch, de soldaat zowel als de filantroop, de
bevrijder van Utrecht en de man van de in 1818 opgerichte Maatschappij van
Weldadigheid, van Frederiksoord en Willemsoord, van Ommerschans en Veenhuizen,
maar ook de gouverneur van Suriname en ten slotte zelfs de onderkoning in de
Oost en als zodanig de schepper van bet Cultuurstelsel". (Romein, 1971, pag.
638)
Het zijn deze lieden die samen met Willem I geld trachten te lokken uit de
kluizen der Stastokken en daarin - zij het moeizaam - slagen. Keer op keer moet
Willem I zelf diep in zijn beurs tasten om het goede voorbeeld te geven. Maar
herhaaldelijk raakt hij ook in conflict met de kooplieden, als zij menen dat de
binnenlandse nijverheid bevoordeeld wordt ten koste van de koophandel.
Beschermende maatregelen voor die nijverheid, voortvloeiend uit het
gematigde mercantilisme dat Willem I voorstaat, zijn voor hen uit den boze; zij
bemoeilijken maar de handel. De levenskansen voor een Nederlandse industrie zijn
daardoor klein. Imposten, patenten en andere accijnzen maken het haar al
moeilijk om binnenlands enige afzetmogelijkheden te vinden. De buitenlandse
goederen kunnen immers praktisch zonder enige heffing van invoerrechten
worden binnengehaald. Van enige uitvoer kan in een dergelijke situatie helemaal
geen sprake zijn. Door een meer ontwikkelde industrie kan men daar goedkoper
produceren. Het inhalen van de industriële achterstand is in een dergelijke
situatie slechts dan mogelijk, als men de industrie de gelegenheid geeft tot
ontwikkeling te komen, invoer van buitenlandse producten bemoeilijkt en de
export van binnenlandse goederen subsidieert. Maar ondanks de tegendruk van de
koophandel, ondanks de accijnzen, ondanks de moordende concurrentie, ontstaat er
een basis waarop een industrie in Nederland - Noord en Zuid - kan worden
gevestigd. Het bank- en muntwezen wordt gecentraliseerd: de Nederlandsche Bank,
gemachtigd tot het uitgeven van de eerste Nederlandse bankbiljetten, neemt
door haar wissel- en giroverkeer de plaats in van de aloude Amsterdamsche
Wisselbank, en de Rijksmunt in Utrecht vervangt de oude gewestelijke
muntfabrieken. De aanleg van land-, water en spoorwegen wordt ter hand
genomen en, - ter complementering van de infrastructuur, worden - men ontkomt er
niet aan - maatregelen genomen ter bescherming van de zo prille industriële
nijverheid. Vooral in de Zuidelijke Nederlanden komt de nijverheid tot
ontwikkeling. De nieuwe ijzerfabrieken in Luik en Namen, in Charleroi en elders
in het Waalse, de textielindustrie in Gent en elders in Vlaanderen en Brabant
krijgen van Willem I de steun die zij nodig hebben om overeind te blijven in de
concurrentie met Engeland. Het wordt hem door de Noordelijke Nederlanden
niet in dank afgenomen. En voor het Zuiden leggen zijn maatregelen de basis
voor een succesvolle opstand tegen hem en tegen de overheersing van de
Stastokken: in 1830 scheiden de Zuidelijke provincies zich - als België -
af.