5. Polderjongens

Men vindt ook Mannen hier van zevenmaal-tien jaren

Die meer dan vijftig jaar aan zulke werken waren.

Wij zien ook boven dat verscheiden Schippers varen

Met volle moedigheid door Neptuuns brakke baren.

Die brengen aan den Dijk gestadig stond op stond,

Met hun gezwinde schuit, veel sterk en vetten grond.

Men kan hier aan 't werk met d'oogen ook beschouwen,

Veel Koopmans klein en groot met  jonge en oude vrouwen.

Die brengen alle dag verscheide Proviand,

Ten dienste van het volk, tot hulp en onderstand.

Daar zijn ook zoo wij zien ver­scheiden Zoetelaren,

Verkoopen wijn en bier en alle  etenswaren.

Spek, Boter, Kaas en Brood, kleeragie, Elle-goed

Het welke alle soort van menschen kleedt en voedt.

Maar wat men hier nog moet, als wonderheid bemerken,

Het welk ik nooit en heb gezien in Polderwerken,

Dat is een ziekenhuis of wel een Hospitaal

J.F. van BASTELAAR (1843, pag. 10)

Miljoenen tonnen gronds moeten worden verplaatst, twee grote sluizen en meerdere bruggen gebouwd, om het tachtig kilometer lange Groot Noord­hollandskanaal tot stand te brengen. De bekwaamheden van Willem I en Blanken, inspecteur-generaal van de waterstaat, houden op als het feite­lijke graafwerk een aanvang moet nemen. Aangewezen zijn ze op de arbeidskracht en vaardigheid van vele duizenden - voor hen anonieme ­lieden om het door hen uitgedachte werk uit te voeren. Niemand wordt geroepen; als ze nodig zijn, zijn ze ter plaatse.

Uit het hele Rijk, maar ook van daarbuiten - Oost-Friesland bijvoorbeeld - trekken ze naar Noord-Holland. Velen komen in ploegen, anderen alleen. Met een puthaak, waaraan een zak met het hoogstnodige, en met een spa over de schouder melden zij zich bij de aannemers. De ploegen ­twaalf tot twintig man sterk - sturen hun putbaas naar de aannemer om te onderhandelen over het loon en om andere afspraken betreffende het werk te maken. Wanneer dit gesprek bevredigend verloopt, wordt hen de plek gewezen waar zij zich met hun ploeg kunnen huisvesten. Al naar gelang de afloop van de onderhandelingen - zijn de verdiensten karig of groot ­besluiten de putbazen hun ploegen uit te breiden met enkelen van de mensen, die in de hoop op een beter belegde boterham hun haardsteden hebben verlaten. Zij die overblijven, sluiten zich - als er werk voor hen is - tot ploeg aaneen. Zij kiezen zich een putbaas, of krijgen er een door de aannemer aangewezen.

Sommige ploegen krijgen hout en andere materialen om een keet in elkaar te timmeren. Anderen krijgen onderdak in stallen van nabijgelegen boer­derijen, waarin 's winters de schapen verblijven. Zoetelketen geven weer andere ploegen huisvesting. De laatsten zijn misschien wel het beste af. De zoetelketen, waar de poldergasten hun spaarzame vrije tijd doorbrengen, zijn in het algemeen vrij stevig gebouwd. De keten en stallen moeten niet alleen ruimte bieden voor de ploeg poldergasten, maar ook voor de vrouw en eventuele kinderen van de putbaas en voor de kookster. De omvang van de keten is echter zodanig dat evenzovele werkers het er benauwd zullen hebben. In de keet zijn "een bank en een tafel, met 't allernoodigste kookgereedschap, de eenige meubelen; een kist het heiligdom van den putbaas. In den voorgrond van de keet zijn door planken twee ligplaatsen voor zijn familie afgeschoten. (...) De achterste helft der keet is met eene plank afgescheiden en met stroo belegd. Daar slaapt de ploeg in twee rijen, die de voeten naar elk­ander toe keeren, en 't hoofd, met hun zak er onder, tegen de zijwand leunen (...) In 't midden van de keet is een kolk in den aarden vloer de algemeene stookplaats". (Van Koetsveld, 1868, pag. 140) De huisvesting is een der verplichtingen die de aannemer met zijn werkvolk aangaat. Hij is, volgens het bestek, "verpligt, om, ten zijnen koste en risico, te zorgen voor de behoorlijke inkwartiering der werklieden, onderbazen, of toezienders over dezelve, hetzij in daartoe te stellen keeten, of barakken, hetzij in te verkrijgen lokalen, met al de behoeften en noodwendigheden (ondermeer water en brandstoffen, schr.) dien betrekkelijk ". (ARA, WS inspekt. enz., 1823, art. 17)

De hoogte van het loon is evenredig met hoeveelheid en aard van het werk dat de putbaas met zijn ploeg per week denkt aan te kunnen. De aannemer betaalt hem daarvoor op het einde der week een som gelds, die hij onder zijn ploegleden al of niet - afhankelijk van de samenstelling van de ploeg - gelijkelijk verdeelt. Hierdoor is het niet duidelijk in hoeverre de arbeids­lonen overeenstemmen, met die waarvan Blanken bij de opstelling van zijn begroting is uitgegaan. De inspecteur-generaal denkt dat de volgende daggelden voor werkdagen van elf uur redelijk zijn:

 een bekwaam meesterknecht voor sluis, molen en brugwerken  fl.3.=
 een expert sluis- en molenmakerstimmerman  fl.2,=
 een gewoon timmerman  fl.1,60
 een bekwaam meesterknecht, metselaar of steenhouwer enz.  fl.3,=
 een goede baggerman met zijn schuit              fl.3,=
 gewone baggerlieden  fl.2.=
 een goed rijs- en aardewerker  fl.1,60
 gewone werklieden  fl.1,30 
 (ARA, WS inspect. enz, 1823, no 248)  

De aannemers zijn de hoogste niet-ambtelijke functionarissen. De directie en het toezicht op de werken zijn in handen van ambtenaren van 's Rijks waterstaat. Blanken, die regelmatig op zijn paard ter inspectie langs het kanaal trekt, staat aan het hoofd van de organisatie. Direct onder hem staan drie ingenieurs van de waterstaat - L van Asperen, M. Merens en J. Glimmerveen - die het toezicht over een gedeelte van het kanaal hebben. 'Temporaire opzigters' staan hen in die taak bij. (ARA, WS inspekt. enz, 1823, Groot-kanaal no 704) Het zijn de ingenieurs en de opzichters, met wie de aannemers in de praktijk het meest te maken hebben. Zij stellen de schriftelijk verbalen en certificaten op, waaruit moet blijken dat het werk zodanig is gevorderd, dat de aannemer in aanmerking komt voor de uitbetaling van een der tien termijnen. De eerste zeven termijnen bedragen ieder een twaalfde van de aannemingssom. Een derde van het overblijvende bedrag wordt als achtste termijn uitgekeerd. Wat dan nog resteert, wordt in twee gelijke delen als negende en tiende termijn betaalt. Van vlot betalen kan men de overheid niet betichten. Er gaan soms maan­den overheen, voordat de door Blanken voorgedragen uitkeringen plaatshebben.

De poldergasten en alle mensen die zich om hen heen bewegen ­zoetelaars, barbiers, kooksters - vormen een eigen gemeenschap met eigen gewoonten. In de omgeving waar zij werken, worden zij als een stelletje vagebonden beschouwd, welker aanwezigheid men als een noodzakelijk kwaad opvat. De diepgelovige gemeente is bevreesd voor de - in haar ogen - God noch gebod kennende lieden. Langer dan noodzakelijk wenst men ze dan ook niet te dulden. De keren dat het contact onvermijdelijk is - er moet nu eenmaal voor proviandering worden gezorgd - laat men de poldergasten hun ongewenstheid voelen. Krediet wordt bijvoorbeeld niet verstrekt. Integendeel zelfs. Voor de minste waar, moeten de hoogste prijzen worden betaald.

In de zoetelketen, waar levensmiddelen en - vooral - drank verkrijgbaar zijn, laten de poldergasten een belangrijk deel van hun loon achter. Hun grote verbruik van jenever voor, tijdens en na het werk is berucht. Vooral op de zaterdagavonden en de zondagen gaat de fles tijdens het spelen,dansen en dobbelen gezwind in het rond. 's Maandags is nog maar weinig loon over. De zoetelaars/sters verstrekken echter tot zaterdag krediet. Van het dan uitbetaalde loon worden eerst de schulden betaald. Ook moet dan het kostgeld aan de vrouw van de putbaas worden betaald. Dagelijks zorgt zij voor het eten van de mannen: fijngestampte aardappelen met vet. "De vrouw eet hiervan kosteloos mede. Wien deze koste niet voldoende is, moet zelf maar een eierkoek of spekpannekoek bakken. En in deze hogere kookkunst bezit dan ook de polderjongen eene vaardigheid, welke menige huismoeder hem benijden kan. De uitoefening van deze kunst gaat trouwens met veel plechtigheid gepaard. Aangezien er slechts een koeke­pan is, wordt het gebruik ervan, ten einde ongenoegen te voorkomen, naar den ouderdom der baklustigen geregeld. En opdat men de pan niet aan­brande, is ieder bakker verplicht zijn opvolger proefondervindelijk aan te tonen dat hij bij zijne werkzaamheden het noodige vet gebezigd heeft. Na den koek uit de pan te hebben gedaan moet hij namelijk de ledige pan op den kant boven de koek houden, en wee hem zoo er dan niet minstens drie druppels vet uit de pan vallen! Hij heeft den koek verbeurd en zijn opvolger verorbert dien onder het algemeen gelach ". (Tutein Nolthenius, 1890, pag. 536)

Sommige poldergasten weten de verleidingen van de zoetelkeet in zekere mate te weerstaan. Zij sparen wat - in de hoop het nog eens tot aannemer te brengen - of sturen geld naar hun vrouw, die thuis voor de kinderen zorgt. (PANH, NRA 1421-16b)

De puthaak vervult in het leven van de dijkwerkers nog een andere rol dan hulpmiddel bij het verleggen van kruiplanken. De taak die bij de zigeuners aan de bezemsteel is toebedeeld om vruchtbaarheid in het huwelijk af te smeken, wordt hier door de een meter dertig lange stok met een haak aan het eind uitgeoefend. Als een polderjongen - naar het oordeel van zijn ploeggenoten - te intiem verkeert met een kookster of zoetelaarster wordt hij gedwongen met haar 'over de puthaak' te gaan. In een emmer wordt twee à drie liter brandewijn gedaan. "Dan legt men dwars over den emmer den puthaak en verheft een der keetbewoners, liefst den welsprekendste, tot ambtenaar van den burgerlijken stand. Deze noodigt bruid en bruide­gom uit hand in hand drie maal over den puthaak te springen, telkens den sprong met een vollen nap brandewijn bezegeldende. Vervolgens verklaart hij, in naam van den puthaak en de daarbij tegenwoordig zijnde keet­bewoners, dat beiden door den echt verbonden zijn. De brandewijn welke het verliefde paar in den emmer heeft overgelaten, wordt door de genoodigden tot hun heil opgedronken en daarmede is de plechtigheid afgeloopen". (Tutein Nothenius, 1890, pag. 537)

Het werkvolk aan het Groot Noordhollandskanaal verraadt zijn militaire afkomst, als de aannemers hun verplichtingen om voor brandstoffen te zorgen niet nakomen. Bijna alle poldergasten hebben in het leger gediend, sommigen zelfs nog onder Napoleon Bonaparte of een zijner bestrijders. In de moderne oorlogstactiek en -strategie is de snelheid waarmee het leger kan worden verplaatst, een belangrijk onderdeel. Om die snelheid te bevorderen wordt de aanvoer van proviand ed. tot het uiterste beperkt. De troepen moeten zich maar via rekwisitie in leven zien te houden. Voor rekwisitie mag men ook lezen roof, plundering en beschadiging. (Dreux, 1966, pag. 193-194 en Presser, 1963 deel lI, pag. 407 en 408) De polder­gasten zijn deze lessen niet vergeten. Als zij gebrek aan brandstoffen hebben, breken zij hekken, brugleuningen, veescheidingen en molens af. (ondermeer PANH no 353) Ten behoeve van eigen geldelijk gewin houdt de aannemer deze herinnering en praktijk levend. Als er door stakingen, die jaarlijks terugkeren, geen loon wordt uitgekeerd, vergrijpen zij zich ook aan het vee. Schapen worden geslacht en koeien gemolken. Dit alles tot ongenoegen van de plaatselijke bevolking. (ondermeer PANH 365 en 365t)

De gezondheid der poldergasten wordt voortdurend bedreigd door de vochtige keten en de moerasmuggen, die malaria overbrengen. "De onge­schreven (doch des te scherper toegepaste) keetwet dwingt hem", teneinde zich enigszins daartegen te beschermen, "zich  wekelijks te verschoonen. Laat bij zulks na, dan verkoopen zijne kameraden zijn schoon goed, als zijnde overbodig, onder elkander en de schuldige kan het slechts inlossen tegen betaling van... honderd of tweehonderd gulden, of zooveel meer of minder dan de nominale verkoopprijs bedroeg. (Om afschaffers gerust te stellen, diene, dat bij dergelijke verkoopingen de cent tot gulden verbeven wordt, zoodat honderd gulden te samen een gulden aan klinkende munt uitmaken.) (Tutein Nolthenius, 1890, pag. 535)

Weet men enigerlei ziekte echter niet buiten te houden, dan kan men zich in het stedelijk gasthuis van Amsterdam laten verzorgen. Bij de aanvang van de aanleg van het kanaal heeft de hoofdstad zich daartoe bereid verklaard. Het aantal arbeiders dat is gedwongen van deze regeling gebruik te maken, is echter zo groot dat de hoofdstad aan de gouverneur vraagt maatregelen te treffen om de zieke arbeiders te doen opnemen in gast­huizen in de nabijheid van het werk. (PANH no 310)

­Als de winter invalt, houdt het werk op. De polderjongens die in Brabant,Vlaanderen of Oost-Friesland hun gezin hebben, trekken naar hun woon­plaatsen terug. Eind april, begin mei van het volgend jaar zullen zij zich weer melden aan het Groot Noordhollandskanaal of bij een werk, waar hun putbaas meer denkt te verdienen. De anderen wachten in hun keten ­als zij niet verdreven worden - het nieuwe werkseizoen af. Zij hebben geen andere woon- of verblijfplaats dan hun werk. Zonder inkomsten trachten zij zich door 'rekwisitie' in het leven te houden. De kou zal hen niet allen even goed bekomen, zoals A.C. Alebers in zijn "Klacht op bet verlies mijner beide benen, welke in de strenge winter van bet jaar 1823, bij bet arbeiden aan het Noord-Hollandse kanaal tussen Amsterdam en Den Helder zijn bevroren". (Wouters, 1943, pag. 52-53)



       
Laatst gewijzigd: 27-12-2006