4. De aanbesteding

Met zuinigheid en vlijt

graaft men sloten als kanalen.

Al eerder is beschreven hoe in de twintiger jaren van de vorige eeuw tijdens het gestage proces van centralisatie in de Nederlanden enige belangrijke vorderingen werden gemaakt met de opbouw van een economische infrastructuur, waardoor de latere overgang van economische stilstand naar moderne industriële ontwikkeling mogelijk werd gemaakt. Het ingrijpen van de overheid inzake de in- en uitvoerrechten, het nationaal gladstrijken van de patenten, octrooien, accijnzen e.d., hervorming van het bankwezen en de aanleg van kanalen en wegen: het is het zaaigoed geweest dat generaties later vruchten droeg.

Natuurlijk eiste dat alles geld, meer zelfs dan het koninkrijk eigenlijk kon bekostigen. Zelden is er een regering geweest, die onder grote financiële moeilijkheden, zoveel grote werken tot stand heeft doen brengen. De uitgaven zijn voortdurend groter dan de inkomsten en dat betekent forse geldleningen en zelfs een sterk opgeschroefde belastingdruk. Maar zelfs dat is niet voldoende om de jaarlijkse tekorten te dekken. Geen wonder dat Willem I, die de drijvende kracht is achter het merendeel der staats­uitgaven, telkenjare vanuit de Eerste en Tweede Kamer onder druk wordt gezet om te bezuinigen. In de eerste plaats wordt aangedrongen op een besparing op het leger, waaraan grote sommen worden besteed. Zonder succes: bij een vorst over een nieuw koninkrijk, door de diplomatie opgericht om het evenwicht in Europa ook door zijn militaire macht te helpen handhaven, stuiten de woedende redevoeringen van de volksvertegenwoordigers op gesloten oren. Erger dan dat: op alle mogelijke wijzen tracht Willem I de controle op zijn uitgaven te bemoeilijken: gegevens worden niet of onvolledig verstrekt, jaarrekeningen verdwijnen en uiteindelijk wordt in 1819 - om de jaarlijkse oppositie te vermijden - een tienjarige begroting ingediend. Deze strekt er volgens Gijsbert Karel van Hogendorp rechtstreeks toe "om de werkzaamheid van de Staten-Generaal gedurende negen jaren van de tien nutteloos te maken". (De Bosch Kemper, 1868, pag. 541) Hiermee is Willem I te ver gegaan: "De eerste ontwerpen der tienjarige begrooting werden in eene zeer merkwaardige zitting, den 24e December 1819, verworpen met overgroote meerderheid van stemmen, zoowel van Zuidelijke als Noordelijke leden, terwijl de latere ontwerpen in Maart 1820 niet werden aangenomen, dan nadat door de regering vele posten van de tienjarige begrooting op de jaarlijksche waren overgebracht en beloften waren gedaan van meerder zuinigheid". (De Bosch Kemper, 1868, pag. 543)

Wat de Staten-Generaal bij de oorlogsuitgaven niet lukt, heeft wel effect op de begroting voor publieke werken. Nadat 21 mei 1819 het ontwerp van wet op de waterstaatswerken is verworpen, worden per besluit van 11 december 1819 verschillende werken van de staatsbegroting afgevoerd en ten laste van de betrokken provincies gebracht. Niet alleen de reeds ter sprake gekomen zuinigheid van Willem I, die steeds zelf aanzienlijk investeerde in de door hem voorgestane publieke werken, maar ook de aandrang tot kostenbewustheid en besparing vanuit de Eerste en Tweede Kamer zijn verantwoordelijk voor de zeer bekrompen wijze van financiering van openbare werken die in die jaren worden gepland en uitgevoerd. De gang van zaken rondom planning en aanleg van het Groot Noordhollandskanaal is misschien wel een exempel van waartoe grote zuinigheid leidt.

Vóórdat het werk wordt uitgevoerd, wordt jaren gevochten om de verdeling van de kosten. Begrotingen, tot in de miljoenen guldens oplopend, worden tot in details en tot op de halve cent berekend en uitgeschreven en slechts dan aanvaard als geen middelen tot verdere vermindering der kosten voor handen zijn. Aanbestedingen worden vele malen als te duur afgewezen en als het werk eenmaal aanvangt, blijven de betalingen aan de aannemers en dus ook aan de poldergasten, op wier schouders het volbrengen van het werk uiteindelijk rust, soms maanden uit.

In 1822 dient Jan Blanken Jansz, inspecteur-generaal van Waterstaat en Publieke Werken een begroting en bestek in voor het stuk van het toe­komstige Groot Noordhollandskanaal tussen de nieuwe doorvaartsluis ten noorden van het IJ en de Boekelerweg, vier kilometer onder Alkmaar. De sloten die tezamen het kanaal zullen vormen moeten hier en daar worden verbreed en overal worden verdiept tot 5,56 e1 (5,60 meter) onder laag zomerpeil. Een immens werk, waarbij duizenden dijkwerkers in enkele jaren tijds bijna anderhalf miljoen kubieke meter grond zullen moeten verplaatsen. De kosten worden geraamd op fl. 1.428.104, bijna een gulden per verplaatste kubieke meter grond. Meer dan vijfenzeventig percent der onkosten betreffen het arbeidsloon; de aannemers wordt tien percent toebedacht. Het stuk wordt in zes percelen verdeeld en ter aanbesteding aangeboden.

Aanvankelijk gaat alles volgens plan en gewoonte. De 23ste november 1822 verschijnt de door de Minister van Binnenlandse Zaken en Waterstaat persoonlijk opgestelde advertentie in de Gouvernementscourant, die later - vrijwel ongewijzigd - vele malen zal worden herhaald. "De minister van Binnenlandsche Zaken en Waterstaat berigt bij deze de gegadigden, dat de besteding van de percelen der verdiepingswerken tussen Buyksloot en de Boekelerweg bij Alkmaar, gedeelte van bet groote Kanaal door Noord-Holland, zal plaatshebben (andermaal staat er een later tijdstip, schr.) op Saturdag de 7de December des middags te 12 uren te Amsterdam in bet Stadhuis". De tekst wordt ook in het Frans opgenomen. Bestek en conditiën worden in alle stadhuizen, cafés, herbergen en logementen in Amsterdam, Haarlem en omstreken opgehangen of ter inzage gelegd. De grootste en meest solide aannemers geven acte de présence en tot buiten het Rijk maken allerlei lieden zich gereed naar Noord-Holland te vertrek­ken om hun inkomsten uit bedelen en bedeling voor een iets beter in­komen uit werk prijs te geven.

Afgaande op de inschrijvingen is de begroting te karig opgesteld. De grote aannemers schrijven niet of vragen enorme prijzen. Slechts op drie percelen wordt - volgens Willem I - redelijk ingeschreven. Onmachtig hierin verandering te brengen stelt Blanken een nieuwe begroting op, waarin de drie resterende percelen worden herverdeeld tot tien. Daardoor kunnen ook de kleinere aannemers meedingen. De begroting wordt echter niet ruimer opgesteld. Hij beloopt nu fl. 853.604. De percelen strekken zich uit van de schutssluis te Purmerend tot aan de eerder genoemde Boekelerweg. De aannemers wordt de keuze gelaten tussen het uitdiepen door baggeren of door graven, waarbij hen voor het eerste wegens de zich daarbij voor­doende moeilijkheden een jaar extra wordt gegund. Uitgraven is goedkoper en neemt minder tijd in beslag, niettegenstaande dat de aannemers dan wel verplicht zijn het water niet zomaar in de polders weg te leiden, maar een hulpkanaal aan te leggen om de scheepvaart niet te hinderen en de normale afwatering van de polders blijvend mogelijk te maken.

Nu begint een taai gevecht tussen de kleine aannemers en Blanken die hun eisen redelijk vindt en Willem I. Deze heeft al eens een deel van de aan­bestedingen als te duur afgewezen. Hopend op verdere bezuinigingen, zal hij pas bij de vierde aanbesteding zijn goedkeuring verlenen. Zijn minister De Meij van Streefkerk zal steeds de aanbevelingen van Blanken over­nemen, maar even vaak de toch al slappe rug, de voornaamste kwaliteit waarop hij minister werd en bleef, buigen als de koning groter krapheid gebiedt. De tweede aanbesteding, 29 maart 1823, kan bij de koning slechts, de goedkeuring van zes percelen wegdragen, hoezeer Blanken er ook op aan dringt, dat het werk toch echt begonnen moet worden, zodra het ijs zal zijn verdwenen, wil de koning het - volgens afspraak - in oktober 1825 kunnen openen. Het werkseizoen wordt anders te kort. De door de aannemers gevraagde prijzen zijn - naar de mening van Blanken - alleszins redelijk, gezien het feit dat de grond buitengewoon 'hard en moeijelijk' te baggeren is. De koning moet zich dan ook niet al te zeer vastpinnen op zijn begroting. Ook zijn sterkere argumenten, namelijk dat de inschrijvingen in totaal al voor vele duizenden guldens onder zijn begroting liggen en dat ­zoals de minister op zijn gezag doorgeeft - "de herhaalde aanbesteding van percelen die in bet bijzijn van 300 menschen waren besteed, de beste aannemers zodanig beeft geindisponeerd, dat niemand uit hunne ploegen zelfs enig inschrijvingingsbiljet beeft ingezonden" en dat het hem twijfel­achtig is of deze maatregel (de herhaalde afkeuring, schr.) wel voortdurend op 's Rijks belang in soortgelijke gevallen gunstig zal werken.

Ook bij een derde aanbesteding, op 3 mei 1823, waarbij Blanken in arremoede aanvankelijk alleen het totaal bedrag der inschrijvingen opgeeft - welke list niet slaagt - blijft de koning grotere besparing zoeken. Pas op 5 juli 1823 keurt Willem I de aanbesteding van de laatste twee - het zevende en achtste - percelen goed. Hij heeft dan op de totale begroting van fl. 1.428.104 een bezuiniging van fl. 49.600 bereikt; nog geen twee percent.

Moge bovenstaand verslag van de procedure waarmee het werk uit handen wordt gegeven, wat uitvoerig lijken, men dient te bedenken dat deze aanbesteding niet veel meer dan een tiende deel van het totale werk aan het Groot Noordhollandskanaal betreft en deze, daar hij nergens als buiten­gewoon wordt beschreven! wellicht aangenomen kan worden als zijnde exemplarisch voor opzet en uitvoering van de verdere werken aan het kanaal en andere publieke werken in Nederland. Van des te meer belang is het erop te wijzen, dat - daar verreweg het grootste deel van de kosten, die voor het gehele kanaal zijn begroot op elf miljoen gulden, nodig is voor het loon en het onderhoud van de arbeiders die het werk moeten ver­richten - een te lage prijs direct de lonen van deze poldergasten bedreigt, wil de aannemer zijn eigen inkomsten niet afstaan of zelfs vergroten.

Wat het Groot Noordhollandskanaal betreft kunnen de poldergasten dan ook geen vetpot verwachten. Niet alleen gezien de "karige begroting waarop dan nog uitentreuren is afgedongen, en het werk moeilijk blijkt, maar ook gezien de aannemers die de uitvoering van het werk op hun schouders hebben genomen. Hebben de beste en meest solide aannemers zich al vroeg in de race teruggetrokken, overblijven de kleineren, mogelijk eigenlijk niet solvabel genoeg om voor een geregelde uitbetaling van de lonen te zorgen als zij zelf enkele weken of maanden op hun geld moeten wachten en met als - verplichte - borgen vrijwel uitsluitend collega-aannemers achter zich, die mogelijk wel over enige liquiditeiten beschikken maar zelf ook hun verplichtingen hebben.

Enig gelijk in zijn persistentie kan Willem I overigens niet worden ontzegd: de inschrijvingen geven maar al te vaak redenen om tot een combine onder het merendeel der aannemers te concluderen. Hun vraagprijzen liggen dikwijls tweemaal hoger dan Blankens begroting. Slechts enkelen schrijven beduidend lager in. Dit neemt echter niet weg dat de handelswijze van overheidswege de minder solide aannemers op het toneel heeft gebracht. Een van hen, F. van Spanje, blijkt later een oplichter. Maar hier is het punt gekomen, waarop de schijnwerper zich richt op één van de aannemers die steeds buiten elke combine is gebleven. Tot woede van zijn collega’s schrijft hij meerdere malen het laagst in en verwerft daarmee telkens een trekpenning van twintig gulden. Bij de gebruikelijke aanbesteding bij opbod - die op de inschrijving volgt - weet deze aannemer de percelen 9 en 10, van de Boekelerweg tot bij het veer van Akersloot, in de wacht te slepen. Hij zal het werk niet met baggeren maar met het aanleggen van een dam en een hulpkanaal en het vervolgens uitgraven van de zo drooggelegde Schermerringvaart proberen te klaren. Zijn naam: Gerrit Huyskens.



       
Laatst gewijzigd: 27-12-2006