Met zuinigheid en vlijt
graaft men sloten als kanalen.
Al eerder is beschreven hoe in de twintiger jaren van de vorige eeuw tijdens
het gestage proces van centralisatie in de Nederlanden enige belangrijke
vorderingen werden gemaakt met de opbouw van een economische infrastructuur,
waardoor de latere overgang van economische stilstand naar moderne industriële
ontwikkeling mogelijk werd gemaakt. Het ingrijpen van de overheid inzake de in-
en uitvoerrechten, het nationaal gladstrijken van de patenten, octrooien,
accijnzen e.d., hervorming van het bankwezen en de aanleg van kanalen en wegen:
het is het zaaigoed geweest dat generaties later vruchten droeg.
Natuurlijk eiste dat alles geld, meer zelfs dan het koninkrijk eigenlijk kon
bekostigen. Zelden is er een regering geweest, die onder grote financiële
moeilijkheden, zoveel grote werken tot stand heeft doen brengen. De uitgaven
zijn voortdurend groter dan de inkomsten en dat betekent forse geldleningen en
zelfs een sterk opgeschroefde belastingdruk. Maar zelfs dat is niet voldoende om
de jaarlijkse tekorten te dekken. Geen wonder dat Willem I, die de drijvende
kracht is achter het merendeel der staatsuitgaven, telkenjare vanuit de
Eerste en Tweede Kamer onder druk wordt gezet om te bezuinigen. In de eerste
plaats wordt aangedrongen op een besparing op het leger, waaraan grote sommen
worden besteed. Zonder succes: bij een vorst over een nieuw koninkrijk, door de
diplomatie opgericht om het evenwicht in Europa ook door zijn militaire macht te
helpen handhaven, stuiten de woedende redevoeringen van de
volksvertegenwoordigers op gesloten oren. Erger dan dat: op alle mogelijke
wijzen tracht Willem I de controle op zijn uitgaven te bemoeilijken: gegevens
worden niet of onvolledig verstrekt, jaarrekeningen verdwijnen en uiteindelijk
wordt in 1819 - om de jaarlijkse oppositie te vermijden - een tienjarige
begroting ingediend. Deze strekt er volgens Gijsbert Karel van Hogendorp
rechtstreeks toe "om de werkzaamheid van de Staten-Generaal gedurende negen
jaren van de tien nutteloos te maken". (De Bosch Kemper, 1868, pag. 541)
Hiermee is Willem I te ver gegaan: "De eerste ontwerpen der tienjarige
begrooting werden in eene zeer merkwaardige zitting, den 24e December 1819,
verworpen met overgroote meerderheid van stemmen, zoowel van Zuidelijke als
Noordelijke leden, terwijl de latere ontwerpen in Maart 1820 niet werden
aangenomen, dan nadat door de regering vele posten van de tienjarige begrooting
op de jaarlijksche waren overgebracht en beloften waren gedaan van meerder
zuinigheid". (De Bosch Kemper, 1868, pag. 543)
Wat de Staten-Generaal bij de oorlogsuitgaven niet lukt, heeft wel effect op
de begroting voor publieke werken. Nadat 21 mei 1819 het ontwerp van wet op de
waterstaatswerken is verworpen, worden per besluit van 11 december 1819
verschillende werken van de staatsbegroting afgevoerd en ten laste van de
betrokken provincies gebracht. Niet alleen de reeds ter sprake gekomen
zuinigheid van Willem I, die steeds zelf aanzienlijk investeerde in de door hem
voorgestane publieke werken, maar ook de aandrang tot kostenbewustheid en
besparing vanuit de Eerste en Tweede Kamer zijn verantwoordelijk voor de zeer
bekrompen wijze van financiering van openbare werken die in die jaren worden
gepland en uitgevoerd. De gang van zaken rondom planning en aanleg van het Groot
Noordhollandskanaal is misschien wel een exempel van waartoe grote zuinigheid
leidt.
Vóórdat het werk wordt uitgevoerd, wordt jaren gevochten om de verdeling van
de kosten. Begrotingen, tot in de miljoenen guldens oplopend, worden tot in
details en tot op de halve cent berekend en uitgeschreven en slechts dan
aanvaard als geen middelen tot verdere vermindering der kosten voor handen zijn.
Aanbestedingen worden vele malen als te duur afgewezen en als het werk eenmaal
aanvangt, blijven de betalingen aan de aannemers en dus ook aan de poldergasten,
op wier schouders het volbrengen van het werk uiteindelijk rust, soms maanden
uit.
In 1822 dient Jan Blanken Jansz, inspecteur-generaal van Waterstaat en
Publieke Werken een begroting en bestek in voor het stuk van het
toekomstige Groot Noordhollandskanaal tussen de nieuwe doorvaartsluis ten
noorden van het IJ en de Boekelerweg, vier kilometer onder Alkmaar. De sloten
die tezamen het kanaal zullen vormen moeten hier en daar worden verbreed en
overal worden verdiept tot 5,56 e1 (5,60 meter) onder laag zomerpeil. Een immens
werk, waarbij duizenden dijkwerkers in enkele jaren tijds bijna anderhalf
miljoen kubieke meter grond zullen moeten verplaatsen. De kosten worden geraamd
op fl. 1.428.104, bijna een gulden per verplaatste kubieke meter grond. Meer dan
vijfenzeventig percent der onkosten betreffen het arbeidsloon; de aannemers
wordt tien percent toebedacht. Het stuk wordt in zes percelen verdeeld en ter
aanbesteding aangeboden.
Aanvankelijk gaat alles volgens plan en gewoonte. De 23ste november 1822
verschijnt de door de Minister van Binnenlandse Zaken en Waterstaat persoonlijk
opgestelde advertentie in de Gouvernementscourant, die later - vrijwel
ongewijzigd - vele malen zal worden herhaald. "De minister van Binnenlandsche
Zaken en Waterstaat berigt bij deze de gegadigden, dat de besteding van de
percelen der verdiepingswerken tussen Buyksloot en de Boekelerweg bij Alkmaar,
gedeelte van bet groote Kanaal door Noord-Holland, zal plaatshebben (andermaal
staat er een later tijdstip, schr.) op Saturdag de 7de December des middags te
12 uren te Amsterdam in bet Stadhuis". De tekst wordt ook in het Frans
opgenomen. Bestek en conditiën worden in alle stadhuizen, cafés, herbergen en
logementen in Amsterdam, Haarlem en omstreken opgehangen of ter inzage gelegd.
De grootste en meest solide aannemers geven acte de présence en tot buiten het
Rijk maken allerlei lieden zich gereed naar Noord-Holland te vertrekken om
hun inkomsten uit bedelen en bedeling voor een iets beter inkomen uit werk
prijs te geven.
Afgaande op de inschrijvingen is de begroting te karig opgesteld. De grote
aannemers schrijven niet of vragen enorme prijzen. Slechts op drie percelen
wordt - volgens Willem I - redelijk ingeschreven. Onmachtig hierin verandering
te brengen stelt Blanken een nieuwe begroting op, waarin de drie resterende
percelen worden herverdeeld tot tien. Daardoor kunnen ook de kleinere aannemers
meedingen. De begroting wordt echter niet ruimer opgesteld. Hij beloopt nu fl.
853.604. De percelen strekken zich uit van de schutssluis te Purmerend tot aan
de eerder genoemde Boekelerweg. De aannemers wordt de keuze gelaten tussen het
uitdiepen door baggeren of door graven, waarbij hen voor het eerste wegens de
zich daarbij voordoende moeilijkheden een jaar extra wordt gegund.
Uitgraven is goedkoper en neemt minder tijd in beslag, niettegenstaande dat de
aannemers dan wel verplicht zijn het water niet zomaar in de polders weg te
leiden, maar een hulpkanaal aan te leggen om de scheepvaart niet te hinderen en
de normale afwatering van de polders blijvend mogelijk te maken.
Nu begint een taai gevecht tussen de kleine aannemers en Blanken die hun
eisen redelijk vindt en Willem I. Deze heeft al eens een deel van de
aanbestedingen als te duur afgewezen. Hopend op verdere bezuinigingen, zal
hij pas bij de vierde aanbesteding zijn goedkeuring verlenen. Zijn minister De
Meij van Streefkerk zal steeds de aanbevelingen van Blanken overnemen, maar
even vaak de toch al slappe rug, de voornaamste kwaliteit waarop hij minister
werd en bleef, buigen als de koning groter krapheid gebiedt. De tweede
aanbesteding, 29 maart 1823, kan bij de koning slechts, de goedkeuring van zes
percelen wegdragen, hoezeer Blanken er ook op aan dringt, dat het werk toch echt
begonnen moet worden, zodra het ijs zal zijn verdwenen, wil de koning het -
volgens afspraak - in oktober 1825 kunnen openen. Het werkseizoen wordt anders
te kort. De door de aannemers gevraagde prijzen zijn - naar de mening van
Blanken - alleszins redelijk, gezien het feit dat de grond buitengewoon 'hard en
moeijelijk' te baggeren is. De koning moet zich dan ook niet al te zeer
vastpinnen op zijn begroting. Ook zijn sterkere argumenten, namelijk dat de
inschrijvingen in totaal al voor vele duizenden guldens onder zijn begroting
liggen en dat zoals de minister op zijn gezag doorgeeft - "de herhaalde
aanbesteding van percelen die in bet bijzijn van 300 menschen waren besteed, de
beste aannemers zodanig beeft geindisponeerd, dat niemand uit hunne ploegen
zelfs enig inschrijvingingsbiljet beeft ingezonden" en dat het hem
twijfelachtig is of deze maatregel (de herhaalde afkeuring, schr.) wel
voortdurend op 's Rijks belang in soortgelijke gevallen gunstig zal werken.
Ook bij een derde aanbesteding, op 3 mei 1823, waarbij Blanken in arremoede
aanvankelijk alleen het totaal bedrag der inschrijvingen opgeeft - welke list
niet slaagt - blijft de koning grotere besparing zoeken. Pas op 5 juli 1823
keurt Willem I de aanbesteding van de laatste twee - het zevende en achtste -
percelen goed. Hij heeft dan op de totale begroting van fl. 1.428.104 een
bezuiniging van fl. 49.600 bereikt; nog geen twee percent.
Moge bovenstaand verslag van de procedure waarmee het werk uit handen wordt
gegeven, wat uitvoerig lijken, men dient te bedenken dat deze aanbesteding niet
veel meer dan een tiende deel van het totale werk aan het Groot
Noordhollandskanaal betreft en deze, daar hij nergens als buitengewoon
wordt beschreven! wellicht aangenomen kan worden als zijnde exemplarisch voor
opzet en uitvoering van de verdere werken aan het kanaal en andere publieke
werken in Nederland. Van des te meer belang is het erop te wijzen, dat - daar
verreweg het grootste deel van de kosten, die voor het gehele kanaal zijn
begroot op elf miljoen gulden, nodig is voor het loon en het onderhoud van de
arbeiders die het werk moeten verrichten - een te lage prijs direct de
lonen van deze poldergasten bedreigt, wil de aannemer zijn eigen inkomsten niet
afstaan of zelfs vergroten.
Wat het Groot Noordhollandskanaal betreft kunnen de poldergasten dan ook geen
vetpot verwachten. Niet alleen gezien de "karige begroting waarop dan nog
uitentreuren is afgedongen, en het werk moeilijk blijkt, maar ook gezien de
aannemers die de uitvoering van het werk op hun schouders hebben genomen. Hebben
de beste en meest solide aannemers zich al vroeg in de race teruggetrokken,
overblijven de kleineren, mogelijk eigenlijk niet solvabel genoeg om voor een
geregelde uitbetaling van de lonen te zorgen als zij zelf enkele weken of
maanden op hun geld moeten wachten en met als - verplichte - borgen vrijwel
uitsluitend collega-aannemers achter zich, die mogelijk wel over enige
liquiditeiten beschikken maar zelf ook hun verplichtingen hebben.
Enig gelijk in zijn persistentie kan Willem I overigens niet worden ontzegd:
de inschrijvingen geven maar al te vaak redenen om tot een combine onder het
merendeel der aannemers te concluderen. Hun vraagprijzen liggen dikwijls
tweemaal hoger dan Blankens begroting. Slechts enkelen schrijven beduidend lager
in. Dit neemt echter niet weg dat de handelswijze van overheidswege de minder
solide aannemers op het toneel heeft gebracht. Een van hen, F. van Spanje,
blijkt later een oplichter. Maar hier is het punt gekomen, waarop de
schijnwerper zich richt op één van de aannemers die steeds buiten elke combine
is gebleven. Tot woede van zijn collega’s schrijft hij meerdere malen het laagst
in en verwerft daarmee telkens een trekpenning van twintig gulden. Bij de
gebruikelijke aanbesteding bij opbod - die op de inschrijving volgt - weet deze
aannemer de percelen 9 en 10, van de Boekelerweg tot bij het veer van Akersloot,
in de wacht te slepen. Hij zal het werk niet met baggeren maar met het aanleggen
van een dam en een hulpkanaal en het vervolgens uitgraven van de zo drooggelegde
Schermerringvaart proberen te klaren. Zijn naam: Gerrit
Huyskens.