NAWOORD BIJ DE DERDE HERZIENE
DRUK
Elke nieuwe generatie komt in
de verleiding de opvattingen ener vorige
te beschouwen zoals Rilke de roem
van Rodin zag: als de som van de
misverstanden om een grote naam;
men zou willen zeggen: als de
onjuiste interpretatie van de
aan de Sfinx ontwrongen antwoorden
op verkeerd gestelde vragen.
J. Presser (1963, pag. 21)
Het onderhavig boekje biedt een beschrijving van de aanleg van het Groot
Noordhollandskanaal in 1823. Een enorm project waarvoor van Amsterdam tot
aan Den Helder enkele miljoenen tonnen zand en klei werden verplaatst. Toch
wordt er in de voorgaande bladzijden niet veel gebaggerd en gegraven: de meeste
aandacht is gegaan naar de grote staking die tijdens de aanleg van het kanaal
heeft plaats gevonden. Hoe belangrijk het kanaal ook is, nog belangrijker is een
beschrijving van het overheidsbeleid dat leidde tot de aanleg ervan, de
organisatie van het werk, de reactie van de overheid op de staking, de werk- en
levensomstandigheden van de 'poldergasten' die het kanaal hebben gegraven en
uiteindelijk de staking zelf die een nog niet eerder ontstoken licht werpt op de
arbeidersbeweging in de negentiende eeuw.
Natuurlijk is de staking bij het Groot Noordhollandskanaal, hoe uniek ook
omdat ze de eerste staking van grote omvang was in het net tot stand gebrachte
Koninkrijk der Nederland, geen incidentele gebeurtenis. En ze is natuurlijk niet
meer dan de eerste geweest in de reeks stakingen die in de negentiende eeuw het
ontstaan van de moderne arbeidersbeweging hebben gemarkeerd.
Niet meer dan dat? Toch wel. De beschrijving van de staking bij het Groot
Noordhollandskanaal geeft aan dat de sociaalhistorisch die zich tot nu toe over
de geschiedenis van de Nederlandse arbeidersbeweging hebben gebogen zich te zeer
hebben beperkt tot de historie van slechts een klein deel van de arbeidende
bevolking in de negentiende eeuw. Het is een ingang tot nieuwe bronnen waaruit
blijkt dat de Nederlandse arbeidersbeweging een langere en rijkere
geschiedenis heeft, dan velen nu nog veronderstellen.
In 1925 constateerde I.J. Brugmans het opmerkelijke verschijnsel "dat nog
nimmer de geschiedenis is geschreven van de vierde stand in Nederland voor zijn
maatschappelijke ontwaking" (I.J. Brugmans. 1971, pag. 13) Brugmans trachtte
zelf met zijn boek 'De arbeidende klasse in Nederland in de 19e eeuw. 1813-1870'
in die leemte te voorzien, maar is daar - kan men vijftig jaar later zeggen -
niet in geslaagd. Het maatschappelijk ontwaken wordt door hem omschreven als het
ontstaan van het bewustzijn onder de arbeidende klasse, dat zij door eigen
werkzaamheid iets ter verbetering van haar toestand kon verrichten. Een
bewustzijn dat volgens Brugmans voor een niet onbelangrijk deel verklaard wordt
door een stukje culturele emancipatie (onderwijs, opkomst van de pers) dat de
naar verbetering van hun lot hakende arbeiders van welwillende, ietwat
verlichte, liberalen in de schoot geworpen kregen. Gevolg: de oprichting van
vakverenigingen, die - ondermeer door werkstakingen - pressie trachten uit te
oefenen op de werkgevers (I.J. Brugmans, 1971 pag. 258) De meer ontwikkelde en
geschoolde arbeiders de typografen en de diamantbewerkers - komen het eerst
tot organisatie en dienen als voorbeeld voor de andere beroepen (I.J. Brugmans,
idem)
Brugmans stemt hiermee in met de opvatting van Hudig, die zijn boek over 'De
vakbeweging in Nederland, 1866-1878' begint met de woorden: "De vakbeweging in
Nederland is niet geweest de onmiddellijke krachtige reflex op een krachtige
economische ontwikkeling, niet de massale onweerstaanbare beweging, vanzelf
opgeweld omdat de economische groei het gebood. Niet aan de ontwikkeling der
grootindustrie dankt zij haar bestaan; het handwerk heeft haar zien geboren
worden" (Hudig jr.. 1904 pag. 1) Het is deze opvatting - nog steeds door velen
gehuldigd - die thans aan enige herziening toe is.
Allereerst mag men ervan uitgaan dat het maatschappelijk ontwaken van de
arbeidende klasse op enigerlei wijze samenhangt met ontwikkelingen in de
Nederlandse economie. Gelijk Brugmans stelt is het niet mogelijk een
simplistisch economische verklaring daarvoor te vinden. Het gelijk van Brugmans
reikt overigens niet ver. Zijn afkeer van een simplistische verklaring zal
weinig tegenstanders ontmoeten. Dat hij vervolgens, op jacht naar de duivel, een
wel erg kinderlijk beeld geeft van het marxisme des te meer. Engels zegt
daarover: "(...) volgens de materialistische geschiedenisopvatting zijn
de productie en de reproductie van het werkelijke leven in de geschiedenis het
moment dat in laatste instantie bepalend is. Meer hebben Marx noch ik ooit
beweerd. Wanneer iemand dat nu verdraait alsof het economisch moment het enige
bepalende is, dan verandert hij deze stelling in een nietszeggende, abstracte,
absurde frase. De economische toestand is de basis, maar de verschillende
momenten van de bovenbouw politieke vormen van de klassenstrijd en zijn
resultaten - staatsinrichtingen die nu hun overwinning door de overwinnende
klasse zijn vastgesteld enz. - rechtsvormen, en met name de reflexen van al
deze werkelijke strijdconflicten in het brein der betrokkenen (politieke,
juridische, filosofische theorieën, godsdienstige opvattingen en de ontwikkeling
daarvan tot een stelsel van dogmata) oefenen eveneens hun inwerking uit op bet
verloop van de historische strijd en bepalen in vele gevallen overwegend de
vorm, waarin zij gevoerd wordt". (MEW 37, pag. 462-465)
De economische ontwikkeling is niet het enige, maar wel het bepalende moment
in de geschiedenis. Dat geldt in het bijzonder voor de geschiedenis van de
arbeidersbeweging. Maar in de geschiedschrijving van de arbeidersbeweging
vindt men daar, met als positieve uitzondering Henriëtte Roland Holsts 'Kapitaal
en Arbeid in Nederland' (2 delen), weinig van terug. Wanneer men de ontwikkeling
van de Nederlandse economie in de negentiende eeuw bekijkt, dan vindt men snel
de verklaring voor het feit,dat de georganiseerde vakbeweging haar oorsprong
vindt in het handwerk.
De reeds in de achttiende eeuw ingezette economische achteruitgang, die
culmineerde in de Bataafse en Franse tijd (1795-1813) wordt niet in de eerste
helft der negentiende eeuw gekeerd. Onder Willem I vindt een moeizame opbouw
plaats, die hier en daar een vleugje herstel in de vaderlandse nijverheid
brengt. Het voor de regionale markt producerende kleinbedrijf - tot tien man
personeel - blijft overheersen; van fabrieksmatige arbeid is nauwelijks
sprake.
Moderne industrie bestaat eigenlijk alleen in de Zuidelijke Nederlanden, die
zich in 1830 afscheiden. Na 1850 worden de economische grondslagen verder
uitgebouwd, maar dat gaat dan in toenemende mate gepaard met een zekere en
wisselende mate van economische groei. Echter pas in het laatste kwart van de
negentiende eeuw verliest het kleinbedrijf geleidelijk zijn overheersende
positie aan het grootbedrijf, dat zich in nieuwe bedrijfstakken ontwikkelde.
Door deze ontwikkeling worden bij de handwerklieden defensieve standsreflexen
opgeroepen, die vakverenigingen tot gevolg hebben. "Vakverenigingen werden
gevormd om de stand der meubelmakers, der typografen enz., als van fatsoenlijke
soorten werklieden, te verdedigen. De uitingen van standsbesef en vaktrots
zijn juist bij de oudste vakverenigingen sprekend. Zij richtten zich tegen het
werken met jongens en halfwassen en kwamen op voor loonsverhoging, (...) om. hun
stand op te houden" (Van Tijn, 1974, pag. 44)
Een blik op het huishouden van de Nederlandse staat leert echter nog meer. De
kleinschalige nijverheid biedt niet iedereen werk: rond 1850 is nog geen twintig
percent van de mannelijke beroepsbevolking als handwerksman werkzaam. De weinige
fabrieken bieden nog geen vier percent van de mannelijke beroepsbevolking een
bestaan. Ruim een kwart van de beroepsbevolking blijkt werkzaam te zijn als
dagloner; in de bouw, in de haven, maar vooral blijken zij betrokken te zijn bij
de landbouw, de verveningen, de aanleg van kanalen en spoorwegen en het
droogleggen van meren (Kwantitatieve gegevens m.b.t. de sociale structuur van
Nederland rond 1850, nog niet gepubliceerd). Roland Holst heeft het ook over
deze werkloze paupers als zij schrijft: "In Nederland bestond een proletariaat,
naar verhouding talrijker en gedemoraliseerder dan in andere landen, lange
jaren v66r de moderne industrie en groothandel. Het kon niet aan de modern
kapitalistische voortbrenging de schuld geven van zijn ellende; het wist niet
product van de ontbinding van een vroeger, een afgeleefd kapitalisme te zijn.
Zoo het dit al geweten had:men kan tegen geen dooden vijand strijden. Hier
scheen de afhankelijkheid en de armoe der massa door God of de natuur
gewild.
De rijkdom der weinigen en de armoe der velen, stonden schijnbaar los,
toevallig, verbandloos naast elkaar. De rentenier, die zijn inkomen trok uit
schuldbrieven en effecten, en de proletariërs, levend van aalmoezen of hoogstens
van arbeid hun half als aalmoes toebedeeld, stonden niet tot elkaar in de
verhouding van uitbuiter en uitgebuite, maar van weldoener en welgedane".
(Roland Holst 1,1902, pag. 118-119) Na lezing van dergelijke woorden krijgt men
licht de indruk dat er in Nederland niet door Nederlanders werd gewerkt: een
indruk die Henriëtte Roland Holst nog versterkt als zij zegt dat Engelse
arbeiders de eerste spoorwegen aanlegden, het gasnet bouwden en beheerden, dat
Duitse werkbazen en gezellen zich in de steden vestigden en daar gemakkelijk
werk konden vinden, de vloot werd bemand door Noorse en Deense zeelieden.
"Waarlijk, de Ned. werkman was een paria in eigen land geworden. De
tijdgenooten verwonderden zich, dat duizenden vreemdelingen een middel van
bestaan vonden in een land van kronisch gebrek aan werk voor den inheemschen
arbeider". (Roland Holst 1, 1902, pag. 108-109)
Brugmans laat zich in dezelfde zin uit. "Nog in de jaren zestig achtte een
bijeenkomst van industriëlen de meeste arbeiders 'onbekwaam voor sjouwen'. Voor
zware arbeid op het land, in de hooitijd, bij veenderijen of inpolderingen, voor
grasmaaien waren zij dermate ongeschikt, dat hiervoor vreemdelingen moesten
worden gebruikt. De aanwezigheid der talrijke buitenlanders - vooral Duitsers -
in de veenderijen en de boerenbedrijven is het beste bewijs, dat in de klacht
over de slapheid en traagheid der Nederlandse werklieden geen overdrijving
schuilde" (I.J. Brugmans, 1971, pag. 1 72). De hierboven weergegeven
cijfers geven aan, dat er wel degelijk sprake is van een zekere mate van
overdrijving. Het pauperisme heeft in de steden inderdaad een vrij grote omvang
aangenomen, maar het is onjuist om de 'fysieke en geestelijke ontaarding',
waarin de paupers geslachten lang zijn weggekwijnd, uit te strekken tot de
gehele arbeidende klasse (Roland Holst 1, 1902, pag. 9-10). Het is
inderdaad waar, dat vele Duitsers werkzaam waren in de veenderijen en de
boerenbedrijven, maar dat is veel meer een gevolg van het feit dat in de korte
seizoenen - het veenseizoen duurde bijvoorbeeld twee á drie maanden - zoveel
werk moest worden verzet, dat het de beschikbare Nederlandse arbeidskrachten te
boven ging. Niet de 'slapheid en traagheid' van de arbeiders, maar de
hoeveelheid werk leidde tot het gebruik van vreemde arbeidskrachten.
De opvatting van Henriëtte Roland Holst - wat betreft de aanleg van de eerste
spoorwegen - wordt ook niet gedeeld door Terry Coleman, die een gedegen studie
maakte van de Engelse spoorwegbouwers, de 'railway navvies'. Met een zekere
trots spreekt hij over het feit dat zij ook buiten Groot Brittannië werkten.
Vergeefs zal men echter onder de landen waar zij werkzaam zijn geweest,
Nederland zoeken. Daarentegen vermeldt hij wel, dat aan de eerste spoorweg die
door Britten buiten hun vaderland werd aangelegd - de lijn Parijs-Rouaan,
waarmee in 1841 een begin werd gemaakt toen in Nederland de lijn
Amsterdam-Haarlem al was voltooid en de aanleg van de Rijnspoorlijn al ver was
gevorderd - ook door Nederlanders werd gewerkt (Coleman, 1972, pag.
203).
Het lijkt daarom overdreven om de late opkomst van de georganiseerde
arbeidersbeweging te wijten aan de grote omvang van het pauperisme. De eerste
(vak)organisaties vindt men immers onder handwerkslieden, een groep die in
gedrag de kleine burgerij zeer nabij kwam. De afstand tussen handwerkslieden
onderling was zeer groot, maar groter nog was die tussen handwerkslieden en
dagloners, die in de landbouw werkzaam waren of die hun karige maal verdienden
bij de aanleg van kanalen en spoorwegen, het droogleggen van meren of het
vervenen. Deze duidelijke geslaagdheid binnen de arbeidende klasse wordt door
Giele en Van Oenen in hun artikel 'De sociale structuur van de Nederlandse
samenleving rond 1850' aangegeven (zie daarvoor verder hoofdstuk II).
De groep grondwerkers/polderjongens/veenarbeiders - vele tienduizenden mannen
groot - door Giele en van Oenen min of meer herontdekt, valt buiten de
gezichtskring van veel sociaalhistorici, die zich met (het ontstaan van) de
arbeidersbeweging hebben beziggehouden. Geheel onbegrijpelijk is dit niet. Door
gedrag en gewoonten plaatsten de grondwerkers zich buiten de kleinburgerlijke
dorpsgemeenschappen, in welker omgeving zij moesten werken. Hun aanwezigheid
werd als een last ervaren, waaraan men trachtte te ontkomen door deze te
negeren. Weggedrukt in de marge van de samenleving leenden zij zich niet voor
romantische verhandelingen en kregen zij geen plaats in het Camera Obscurabeeld
van de negentiende eeuw. Pas na 1850 ontstaat er enige belangstelling voor hen,
als dominees hun woongemeenschappen tot zendingsgebied verklaren en hun
ervaringen op papier zetten (onder andere C.E. van Koetsveld, 'polderjongens'
in: "Ideaal en werkelijkheid", Schoonhoven, 1868). Zelf lieten de grondwerkers
weinig schriftelijke blijken van hun bestaan na, waardoor zij verder in de
vergetelheid werden gedrukt. De bestudering van hun stakingen - waarmee de
werkgroep 'Spontane stakingen in de negentiende eeuw' in 1973 onder leiding van
drs. J. Giele een begin maakte - blijkt echter een vruchtbare manier te zijn om
veel leemtes in de kennis over de gewoonten van deze groep arbeiders te dichten.
Overheidsdienaren, die met onlusten en oproeren onder deze groep werden
geconfronteerd, verschaften hun superieuren - tot aan de koning toe - alle
gewenste informatie over oorzaken en gevolgen van deze gebeurtenissen en over
hun eigen hande1en in deze. Hun rapporten enkele honderden stakingen in de
periode 1813-1890 betreffende – zijn terug te vinden in het Kabinet des Konings
en de Staatssecretarie, archieven die door het Algemeen Rijksarchief in Den Haag
worden beheerd, en in provinciale en gemeentearchieven.
De informatie die deze archieven verschaffen, laat zien dat stakingen onder
deze groep arbeiders meer zijn dan zomaar incidentele gebeurtenissen. De
regelmatige terugkerende stakingen vertonen veelal eenzelfde beeld van vaste
gebruiken, die tot het verschijnsel behoren, zoals kermisachtige, carnavaleske
optochten. De jaarlijks voorkomende stakingen in de veenderijen worden
aangekondigd door de kreet: "De bolle is los" (fries voor 'de stier is
losgebroken'), waarna iedereen zijn schop neerlegt en zich haast naar de plaats
van appel. Men weet dat - als men niet snel genoeg gevolg geeft aan de
stakingsoproep - men het risico loopt in de dichtstbijzijnde sloot gegooid te
worden. Ondanks het feit, dat de arbeiders uit verschillende delen van het land
of van daarbuiten kwamen, wisten zij, wat hen te doen stond als het afgesproken
loon niet overeenkwam met dat wat werd uitbetaald. De hechte gemeenschap -
afgesloten van de ingezetenen van de omringende gemeenten - met eigen
informele doch streng nageleefde regels, waarbinnen de arbeiders werkten en
leefden, biedt op het moment dat de verworven en/of afgesproken
arbeidsvoorwaarden worden bedreigd de organisatorische kracht, die nodig is om
aan die dreiging het hoofd te bieden.
De welbewuste lotsverbondenheid, die spreekt uit het optreden van deze
gemeenschap als zij wordt benadeeld door de 'buitenwereld' of door de
werkgevers, is vaak groter dan bij formele organisaties.
De bestaande gedachte dat de beweging onder de arbeiders pas betekenis krijgt
als de arbeiders zich in duurzame organisaties verenigen lijkt daarmee aan een
niet onaanzienlijke verandering toe. De geschiedenis van de arbeidersbeweging is
meer dan de geschiedenis van haar organisaties. En het is daarbij ook onjuist om
de gebeurtenissen die zich voor het ontstaan van vakverenigingen voordoen te
plaatsen in het licht van die organisaties. Enerzijds is het zo dat ook voor -
en later naast - de organisaties een basis was voor een zekere continuïteit in
de sociale strijd, en anderzijds is het zeker onjuist dat het bestaan van
organisaties automatisch ook beweging garandeert. Tot ver na het ontstaan van de
eerste vakverenigingen hebben de hier beschreven polderwerkers en hun nazaten,
de ongeschoolde arbeiders, een eigen inbreng behouden.
De ontwikkeling van de arbeidersbeweging in Nederland lijkt zich in de
negentiende eeuw langs twee lijnen te voltrekken. De ene betreft de organisaties
onder (geschoolde) werk1ieden: de sociaal-culturele verenigingen met hun
zieken- en begrafenisbussen die zich later omvormen tot vakverenigingen. De
organisaties van typografen maken het eerst deze ontwikkeling door. Zij worden
daarbij geïnspireerd door de ideeën die leven in het Nederlandsch Werklieden
Verbond, de in 1869 opgerichte Nederlandse afdeling van de Eerste
lnternationale. Typografen spelen overigens in dit verbond een
vooraanstaande rol. De leden van de lnternationale zijn de drijvende kracht
achter de oprichting van vele vakverenigingen. Het grote succes blijft echter
uit. Veel van de vakverenigingen blijken (nog) niet levensvatbaar te zijn en zij
die wel de kinderziekten overleven weigeren zich - op een enkele uitzondering na
- bij de Internationale aan te sluiten.
De Internationale beperkt zich niet tot handwerkslieden en neemt ook het
initiatief om losse arbeiders en fabrieksarbeiders tot organisatie te bewegen.
Maar ook hier zonder veel succes. De in de Intemationale levende ideeën blijken
voor de meeste handwerkslieden nog te radicaal, waaraan de druk - die de
patroons op hen uitoefenden - niet vreemd zal zijn. In 1871 sluiten veel
gematigde vakverenigingen zich aaneen tot het Algemeen Nederlandsch Werklieden
Verbond (ANWV). Later sluiten ook de vakverenigingen, waarin de Internationalen
de boventoon voeren, zich aan bij het ANWV (Giele, 1973, pag. 206-219); het
verbond, dat door enkele oprichters liever - om de tegenstelling met de
Internationale te benadrukken - Algemeen Nationaal Werklieden Verbond was
gedoopt (Giele, 1973, pag. 146-148).
Met de intrede van vele Internationalen in het ANWV is hun rol echter nog
niet uitgespeeld. In 1878 richten zij de Gemengde Vereniging op, waarvan niet
alleen handwerkslieden, maar ook onderwijzers, kantoorbedienden, winkelhouders
en anderen lid zouden kunnen worden. De Gemengde Vereniging, bedoeld als
onderafdeling van het ANWV, zou zich ook op staatkundig gebied gaan bewegen.
Deze activiteit van de oud-lnternationalen wordt door de leiding van het
ANWV niet op prijs gesteld, hetgeen zich ondermeer uit in de afwijzing van het
program van Gotha van de Duitse Sociaaldemocratische partij, dat door de
Gemengde Vereniging als beginselprogramma wordt voorgesteld. De
oud-lnternationalen treden daarop uit de ANWV en herdopen de Gemengde Vereniging
in Sociaal democratische Vereniging. Het is de SDV - later de
Sociaaldemocratische Bond (SDB) - die de lijn van de Eerste lnternationale
voortzet en vakverenigingsactiviteiten gaat ontplooien onder dagloners en
fabrieksarbeiders. Daarnaast voert de SDB een strijd om uitbreiding van het
kiesrecht, waartoe zij de Nederlandse Bond van Algemeen Kies- en Stemrecht (AK
en S) opricht.
De activiteiten van de SDB blijken meer aan te slaan, dan die van de Eerste
Internationale destijds. Men mag aannemen dat het niet alleen de welsprekendheid
van Ferdinand Domela Nieuwenhuis en andere sociale propagandisten van de SDB is
geweest, die dit succes - het samenbrengen van de twee lijnen waarlangs de
arbeidersbeweging zich ontwikkelde heeft bewerkstelligd. Organisatie,
formele organisatie, is tot dat moment voor dagloners - in het bijzonder voor
grondwerkers, polderjongens, spoorwegbouwers en anderen - niet noodzakelijk en
niet mogelijk. Niet noodzakelijk, omdat zij in hun hechte gemeenschappen, die
zich tijdens het werkseizoen vormen, voldoende kracht vinden om verslechtering
van arbeidsvoorwaarden tegen te gaan en/of verbetering ervan af te dwingen.
Afgezien nog van het 'coalitie-verbod' is organisatie ook niet mogelijk, omdat
zij buiten het werkseizoen over het gehele land verspreid wonen. Rond 1880
verandert hun situatie echter. Als de grote polderwerken zijn,verricht, de
kanalen en spoorwegen aangelegd, dan zijn zij gedwongen hun arbeidsterrein te
verleggen naar de havens en de fabrieken, die dan om arbeidskrachten schreeuwen.
Daar vinden zij dezelfde structuur en verhoudingen, waaronder bij publieke
werken moest worden gewerkt: de collectiviteit, de lotsverbondenheid van de
arbeiders onderling en de onpersoonlijke relatie met de werkgever, waardoor
tegenstellingen aan scherpte winnen. Daarentegen verruilen zij hun tijdelijke
onderkomen in hutten en keten ergens langs een aan te leggen kanaal of spoorweg
voor een permanente behuizing in de arbeiderswijken van de groeiende steden. Het
bewustzijn, dat door stakingen verslechteringen kunnen worden gekeerd en
verbeteringen afgedwongen, verlaat hen ondanks de ingrijpende veranderingen in
levens- en arbeidspatroon niet. De strijdbaarheid en massaliteit van de
arbeidersbeweging na 1880 kan hieruit worden verklaard.
Het Nationaal Arbeids-Secretariaat (NAS), dat in 1893 wordt opgericht,
verenigt tot de spoorwegstaking van 1903 de lijnen van de Nederlandse
Arbeidersbeweging in zich. Dan keren vooral de vakverenigingen - die
voortgekomen zijn uit de organisatie van handwerkslieden, zoals de Algemene
Nederlandsche Diamantbewerkers Bond (ANDB) van Henri Polak - zich af van, wat
wordt genoemd, de 'staak-maar-raak-methoden' van het NAS. Zij bundelen hun
krachten in een 'moderne bond' - het Nederlands Verbond van Vakverenigingen -
dat op 1 januari 1906 van start gaat. Het NAS gaat echter - met bonden waarin
ongeschoolde dagloners de overhand hebben - op de oude voet verder. Met de
oprichting van het NVV wordt, naast het NAS - dat tot 1940 blijft bestaan - door
de 'moderne' bonden een spoedig dominante koers uitgezet, waarin de nadruk meer
op de mogelijkheden door organisaties dan op actie valt.