De staat verdrukt, de wet is logen
INTERNATIONALE
Het moge dan zijn dat in de Franse tijd het particularisme van de oude
federatieve republiek der Nederlanden voor een goed deel wordt opgeruimd,
het Koninkrijk der Verenigde Nederlanden heeft nog een moeizame weg te gaan
vooraleer er gesproken kan worden van een eenheidsstaat. In zich herbergt het
twee naties met economisch onderscheiden belangen. Maar dat niet alleen:
gemeenten en provincies kennen nog steeds hun eigen wetgeving. houden er
onderscheiden maten en gewichten op na, heffen heel verschillende belastingen en
hebben, meteen na het vertrek der Fransen, weer eigen middelen en opvattingen
over het handhaven der openbare orde. Het is Willem I geweest die, door de
Europese diplomatie op een dubbele troon gezet, de politieke en economische
centralisatie heeft trachten door te voeren. Naast de opbouw van een nationale
economische infrastructuur zijn ook een centraal georganiseerde justitie,
politie en militaire macht vereist om het koninkrijk naar de betere dagen te
leiden waar vorst en volk zo reikhalzend naar uitzien. Het is pas in dit proces
van monopolisering van geweld en rechtshandhaving dat de staat zijn
vervolmaking vindt als uitdrukking van de verhoudingen die tussen zijn burgers
bestaan.
De deliberaties over de wetgeving op deze terreinen zijn in deze tijd
voorbehouden aan de groepen en personen die hun economisch vermogen politiek te
gelde weten te maken: allereerst de koning zelf, dan de renteniers en de
kooplui. Met een dergelijk gezelschap op het politiek toneel is het niet
verwonderlijk dat de bronnen waaruit een historicus als De Bosch Kemper kan
putten overlopen van documentatie over de wettelijke regeling van de
persvrijheid, terwijl zo iets als het regelen van de orde onder het werkvolk in
het geheel geen discussiestof heeft opgeleverd. De persvrijheid is van belang
voor de noordelijke en zuidelijke Nederlanders in hun strijd voor of tegen het
monarchale centrale gezag. De wetgeving ten aanzien van het regelen en handhaven
van de verhoudingen tussen aannemers en werkvolk kan zich gezien de politieke en
economische constellatie niet in tegengestelde belangstelling op centraal niveau
verheugen. Iedereen is het er over eens: het volk moet werken en, werkend of
niet, zo min mogelijk overlast bezorgen.
De middelen die de overheid daartoe tot haar beschikking heeft zijn echter
nog weinig adequaat. De justitie is, zoals eerder beschreven, snel en goed
geregeld. Maar de organisatie van de politie zal zijn gestalte pas krijgen naar
aanleiding van de door de overheid en bovenliggende groepen niet gewenste
activiteiten van het mindere volk: laveien, onlusten en ongeregeldheden. Een van
de eerste vruchten van de Franse overheersing is een centrale rijkspolitie. Een
dekreet van 18 oktober 1810 bevat een algemeen reglement voor de organisatie der
Hollandse departementen. De politie wordt geregeld als een geheel afzonderlijke
en losstaande instelling met aan het hoofd een directeur-generaal. Onder diens
toezicht gaan vier Commissarissen-generaal de problemen te lijf in het in
evenveel departementen verdeelde land. Dit betekent dat de schout, het hoofd van
politie, nu los komt te staan van de vroedschap waaraan hij tot dat moment
ondergeschikt is. "Het franse gezag had hiermede dus, van boven af, een
tot in bijzonderheden geregelde politie ingevoerd, welke de eischen van
het geheel en niet alleen de plaatselijke belangen behartigde
Stelselmatig en eenvoudig als hare inrichting was, is zij
eenigermate een voorbeeld geweest voor latere organisatie". (Versteegh, blz.
146)
Op 21 november 1813 bepaalt het Algemeen Bestuur per proclamatie dat alle
ambtenaren provisioneel in hun functies worden gehandhaafd. Maar de organisatie
wordt gewijzigd. De procureur-generaal bij het Hooggerechtshof, mr. A.W.
Philipse, wordt belast met het beheer over de gehele Nederlandse politie.
Daaronder komen de procureurs-crimineel bij de provinciale gerechtshoven.
Bezuinigingsredenen doen vervolgens een vreemde figuur ontstaan: de politie valt
vanaf 19 maart 1818 uitsluitend onder Binnenlandse Zaken, terwijl het beheer bij
Philipse blijft, die ondergeschikt is aan de Minister van justitie. Wat de
waterstaatswerken betreft zijn zo de uitvoering van besluiten en de zorg dat die
uitvoering onverstoord kan verlopen in een hand gekomen. De inadequate aktie van
politie en militaire macht op de 27ste mei 1823 zijn te herleiden tot de dan nog
gebrekkige regeling van de onderlinge verhouding tussen stadsbestuur, politie,
justitie en militie.
ln 1818 wordt A.A. van der Ley te Alkmaar benoemd in de hoogste post onder de
procureur-crimineel, directeur van politie. Maar al snel wijzigt de organisatie
zich weer. A.A. van der Ley wordt rechter van lnstructie. Boven J.F. Boogaard,
commissaris van politie te Alkmaar is nu een vacuĆ¼m dat gedeeltelijk wordt
opgevuld door de Officier van Justitie Piet Theunisse en de schout van
Akersloot, in rang hoger dan de commissaris. Het is begrijpelijk dat Lourens
Veer, bijgestaan door slechts enkele gerechtsdienaren en substituut-schouten,
niet in staat is de orde aan het kanaal te handhaven en zelfs maar de
ingezetenen van zijn gemeente van het ongestoord genot van hun bezittingen te
verzekeren. De schout wijst na het lavei op zijn geringe politiemacht: een
67-jarige veldwachter, die weliswaar zijn dienst stipt vervult maar in zijn
eentje weinig kan uitrichten, ook al omdat hem veel administratieve
beslommeringen zijn opgelegd. Bij ontstentenis van voldoende politionele macht
valt de assistentie bij de ongeregeldheden van grotere omvang vanzelf toe aan
het leger. Tot welk een verlegenheid dit op de 27ste mei leidt is reeds
beschreven. Van Asperen wendt zich vergeefs tot de schout van Akersloot; het
garnizoen weigert op diens verzoek om hulp in te gaan. Ook
president-burgemeester G. Fontein Verschuir is niet bevoegd de militaire
macht in te schakelen en heeft geen jurisdictie over het negende en tiende
perceel.
De Commissaris van politie is de derde die door eigen onmacht in verlegenheid
wordt gebracht. Als tenslotte de Officier van justitie een verzoek inlevert bij
de kazernepoort rukken de kurassiers uit, niet zonder nog eens te herhalen dat
zoiets eigenlijk niet mogelijk is zonder order van het Provinciaal Kommando.
Huyskens is al stijf als de militairen de boerderij van Kaandorp binnenvallen.
Reden genoeg voor vrederechter Bolten om te schrijven: "te Alkmaar voelt men
schuld, maar men schuift dien van den een naar den ander". (ARA 55 7
juni 1823 nr. 117)
In opdracht van Willem I, die een scherp oog heeft voor de inconveniƫntie van
het gebeurde bij het kanaal, wordt de schuldvraag tot op de bodem uitgezocht. De
koning wil "gepaste maatregelen van voorzorg" dat zulk een lavei niet
meer kan plaats vinden. (ARA 55 5 juni 1823 nr. 116) Aanvankelijk wijst men
allerwegen de schout van Akersloot als hoofdschuldige aan. Deze verweert
zich door naar de treuzelende militaire commandant te wijzen. De minister van
Binnenlandse Zaken neem de schout in bescherming: "De schout van Akersloot is
een der bekwaamste, ijverigste en geachtste ingezetenen van Alkmaar; hij
is lid van den Raad, dijkgraaf van de Schermeer, en bezit grooten
invloed; hij was meer dan eenig ander geschikt om de zaak te redden: maar
ieder vroeg hulp: de Commandant van Alkmaar huiverde aan wie en naar
welke form die te verleenen, de vermenigvuldigde aandrang van bevoegde en
onbevoegde, deed eenige tijd verlooren gaan, en de hulp kwam, toen het, door
waarlijk niet te voorziene oorzaken, te laat was". (BZ 1e afd. 30 juni 1823
nr. 4) Het enige dat er volgens de minister de Mey van Streefkerk te zeggen valt
is dat het zeer leerzaam is voor alle autoriteiten hoe zich in zulke gevallen te
gedragen. Willem I weet allang wat er moet gebeuren. Hij geeft op 15 juli de
Commissaris-generaal van Oorlog te bedenken dat de verordeningen zo
gewijzigd moeten worden "dat een ieder, voorzover zelf geen verdacht Persoon,
militaire hulp moet kunnen inroepen en die hulp ook, onder geleide van een
Officier of Onderofficier, moet verkrijgen". (ARA 5518 juni 1823 nr. 75) De
Commissaris-generaal is van mening dat de Koning er op die manier een potje van
maakt: "De verwachting dat ieder dorpsambtenaar, ja zelfs. ieder
Landbewoner op de bloote vrees voor oproer, diefstal of anderszins, het gevaar,
waarmede hij zich verbeeldt bedreigd te zijn, door eene militaire vertooning zal
trachten te verwijderen" lijkt hem bezwaarlijk vanwege de gevaarlijke
gevolgen en misbruiken "welke uit een zoodanig beginsel zouden kunnen
voortvloeien". (ARA 55 29 nov. 1823 nr. 4) Bovendien, zo meldt de
Commissaris-generaal, wordt in die provincies waar een marechaussee is opgezet
vrijwel nooit de hulp van de militaire macht ingeroepen. Minister van Justitie
Van Maanen sluit zich bij deze bezwaren tegen het voorstel van Willem aan; ook
al omdat de militairen zich anders "licht een oordeel zullen aanmatigen over
de zaken waarin ze gemengd worden". Wat een gevaarlijk beginsel is bij het
opzetten van een leger. (ARA 55 januari 1824 nr. 83)
Op 31 januari 1824 behaagt het koning Willem I, naar aanleiding van het
rapport van de Commissaris-Generaal over de gebeurtenissen rond het lavei te
Akersloot en overwegende het grote belang dergelijke laveien te voorkomen, te
decreteren dat in garnizoenssteden alle plaatselijke autoriteiten bevoegd zijn
militaire assistentie in te roepen. Alleen in gemeenten waar geen garnizoen
aanwezig is blijft zulks voorbehouden aan de Officieren van Justitie en de
Gouverneur van de betreffende provincie. De vorst heeft ook meer speciaal aan
zijn werkvolk gedacht: bij grote concentraties werklieden zullen voortaan
heimelijk troepen gestationeerd worden om bij de eerste aanvrage van
plaatselijke autoriteiten op te kunnen treden. (ARA 5531 juni 1824 nr.
83)