9. Een decreet

De staat verdrukt, de wet is logen

INTERNATIONALE

Het moge dan zijn dat in de Franse tijd het particularisme van de oude federatieve republiek der Nederlanden voor een goed deel wordt op­geruimd, het Koninkrijk der Verenigde Nederlanden heeft nog een moeizame weg te gaan vooraleer er gesproken kan worden van een eenheidsstaat. In zich herbergt het twee naties met economisch onderscheiden belangen. Maar dat niet alleen: gemeenten en provincies kennen nog steeds hun eigen wetgeving. houden er onderscheiden maten en gewichten op na, heffen heel verschillende belastingen en hebben, meteen na het vertrek der Fransen, weer eigen middelen en opvattingen over het handhaven der openbare orde. Het is Willem I geweest die, door de Europese diplomatie op een dubbele troon gezet, de politieke en economische centralisatie heeft trachten door te voeren. Naast de opbouw van een nationale economische infrastructuur zijn ook een centraal georganiseerde justitie, politie en militaire macht vereist om het koninkrijk naar de betere dagen te leiden waar vorst en volk zo reikhalzend naar uitzien. Het is pas in dit proces van monopolisering van geweld en rechtshand­having dat de staat zijn vervolmaking vindt als uitdrukking van de verhoudingen die tussen zijn burgers bestaan.

De deliberaties over de wetgeving op deze terreinen zijn in deze tijd voorbehouden aan de groepen en personen die hun economisch vermogen politiek te gelde weten te maken: allereerst de koning zelf, dan de renteniers en de kooplui. Met een dergelijk gezelschap op het politiek toneel is het niet verwonderlijk dat de bronnen waaruit een historicus als De Bosch Kemper kan putten overlopen van documentatie over de wettelijke regeling van de persvrijheid, terwijl zo iets als het regelen van de orde onder het werkvolk in het geheel geen discussiestof heeft opgeleverd. De persvrijheid is van belang voor de noordelijke en zuidelijke Nederlanders in hun strijd voor of tegen het monarchale centrale gezag. De wetgeving ten aanzien van het regelen en handhaven van de verhoudingen tussen aannemers en werkvolk kan zich gezien de politieke en economische constellatie niet in tegengestelde belangstelling op centraal niveau verheugen. Iedereen is het er over eens: het volk moet werken en, werkend of niet, zo min mogelijk overlast bezorgen.

De middelen die de overheid daartoe tot haar beschikking heeft zijn echter nog weinig adequaat. De justitie is, zoals eerder beschreven, snel en goed geregeld. Maar de organisatie van de politie zal zijn gestalte pas krijgen naar aanleiding van de door de overheid en bovenliggende groepen niet gewenste activiteiten van het mindere volk: laveien, onlusten en ongeregeldheden. Een van de eerste vruchten van de Franse overheersing is een centrale rijkspolitie. Een dekreet van 18 oktober 1810 bevat een algemeen reglement voor de organisatie der Hollandse departementen. De politie wordt geregeld als een geheel afzonderlijke en losstaande instelling met aan het hoofd een directeur-generaal. Onder diens toezicht gaan vier Commissarissen-generaal de problemen te lijf in het in evenveel departementen verdeelde land. Dit betekent dat de schout, het hoofd van politie, nu los komt te staan van de vroedschap waaraan hij tot dat moment onder­geschikt is. "Het franse gezag had hiermede dus, van boven af, een tot in bijzonderheden geregelde politie ingevoerd, welke de eischen van het geheel en niet alleen de plaatselijke belangen behartigde Stelselmatig en eenvoudig als hare inrichting was, is zij eenigermate een voorbeeld geweest voor latere organisatie". (Versteegh, blz. 146)

Op 21 november 1813 bepaalt het Algemeen Bestuur per proclamatie dat alle ambtenaren provisioneel in hun functies worden gehandhaafd. Maar de organisatie wordt gewijzigd. De procureur-generaal bij het Hooggerechts­hof, mr. A.W. Philipse, wordt belast met het beheer over de gehele Nederlandse politie. Daaronder komen de procureurs-crimineel bij de provinciale gerechtshoven. Bezuinigingsredenen doen vervolgens een vreemde figuur ontstaan: de politie valt vanaf 19 maart 1818 uitsluitend onder Binnenlandse Zaken, terwijl het beheer bij Philipse blijft, die ondergeschikt is aan de Minister van justitie. Wat de waterstaatswerken betreft zijn zo de uitvoering van besluiten en de zorg dat die uitvoering onverstoord kan verlopen in een hand gekomen. De inadequate aktie van politie en militaire macht op de 27ste mei 1823 zijn te herleiden tot de dan nog gebrekkige regeling van de onderlinge verhouding tussen stadsbestuur, politie, justitie en militie.

ln 1818 wordt A.A. van der Ley te Alkmaar benoemd in de hoogste post onder de procureur-crimineel, directeur van politie. Maar al snel wijzigt de organisatie zich weer. A.A. van der Ley wordt rechter van lnstructie. Boven J.F. Boogaard, commissaris van politie te Alkmaar is nu een vacuĆ¼m dat gedeeltelijk wordt opgevuld door de Officier van Justitie Piet Theunisse en de schout van Akersloot, in rang hoger dan de commissaris. Het is begrijpelijk dat Lourens Veer, bijgestaan door slechts enkele gerechtsdienaren en substituut-schouten, niet in staat is de orde aan het kanaal te handhaven en zelfs maar de ingezetenen van zijn gemeente van het ongestoord genot van hun bezittingen te verzekeren. De schout wijst na het lavei op zijn geringe politiemacht: een 67-jarige veldwachter, die weliswaar zijn dienst stipt vervult maar in zijn eentje weinig kan uitrichten, ook al omdat hem veel administratieve beslommeringen zijn opgelegd. Bij ontstentenis van voldoende politionele macht valt de assistentie bij de ongeregeldheden van grotere omvang vanzelf toe aan het leger. Tot welk een verlegenheid dit op de 27ste mei leidt is reeds beschreven. Van Asperen wendt zich vergeefs tot de schout van Akersloot; het garnizoen weigert op diens verzoek om hulp in te gaan. Ook president­-burgemeester G. Fontein Verschuir is niet bevoegd de militaire macht in te schakelen en heeft geen jurisdictie over het negende en tiende perceel.

De Commissaris van politie is de derde die door eigen onmacht in verlegenheid wordt gebracht. Als tenslotte de Officier van justitie een verzoek inlevert bij de kazernepoort rukken de kurassiers uit, niet zonder nog eens te herhalen dat zoiets eigenlijk niet mogelijk is zonder order van het Provinciaal Kommando. Huyskens is al stijf als de militairen de boerderij van Kaandorp binnenvallen. Reden genoeg voor vrederechter Bolten om te schrijven: "te Alkmaar voelt men schuld, maar men schuift dien van den een naar den ander".  (ARA 55 7 juni 1823 nr. 117)

In opdracht van Willem I, die een scherp oog heeft voor de inconveniĆ«ntie van het gebeurde bij het kanaal, wordt de schuldvraag tot op de bodem uitgezocht. De koning wil "gepaste maatregelen van voorzorg" dat zulk een lavei niet meer kan plaats vinden. (ARA 55 5 juni 1823 nr. 116) Aanvankelijk wijst men allerwegen de schout van Akersloot als hoofdschul­dige aan. Deze verweert zich door naar de treuzelende militaire commandant te wijzen. De minister van Binnenlandse Zaken neem de schout in bescherming: "De schout van Akersloot is een der bekwaamste, ijverigste en geachtste ingezetenen van Alkmaar; hij is lid van den Raad, dijkgraaf van de Schermeer, en bezit grooten invloed; hij was meer dan eenig ander geschikt om de zaak te redden: maar ieder vroeg hulp: de Commandant van Alkmaar huiverde aan wie en naar welke form die te verleenen, de vermenigvuldigde aandrang van bevoegde en onbevoegde, deed eenige tijd verlooren gaan, en de hulp kwam, toen het, door waarlijk niet te voorziene oorzaken, te laat was". (BZ 1e afd. 30 juni 1823 nr. 4) Het enige dat er volgens de minister de Mey van Streefkerk te zeggen valt is dat het zeer leerzaam is voor alle autoriteiten hoe zich in zulke gevallen te gedragen. Willem I weet allang wat er moet gebeuren. Hij geeft op 15 juli de Commissaris-generaal van Oorlog te bedenken dat de verordeningen zo gewijzigd moeten worden "dat een ieder, voorzover zelf geen verdacht Persoon, militaire hulp moet kunnen inroepen en die hulp ook, onder geleide van een Officier of Onderofficier, moet verkrijgen". (ARA 5518 juni 1823 nr. 75) De Commissaris-generaal is van mening dat de Koning er op die manier een potje van maakt: "De verwachting dat ieder dorps­ambtenaar, ja zelfs. ieder Landbewoner op de bloote vrees voor oproer, diefstal of anderszins, het gevaar, waarmede hij zich verbeeldt bedreigd te zijn, door eene militaire vertooning zal trachten te verwijderen" lijkt hem bezwaarlijk vanwege de gevaarlijke gevolgen en misbruiken "welke uit een zoodanig beginsel zouden kunnen voortvloeien". (ARA 55 29 nov. 1823 nr. 4) Bovendien, zo meldt de Commissaris-generaal, wordt in die provincies waar een marechaussee is opgezet vrijwel nooit de hulp van de militaire macht ingeroepen. Minister van Justitie Van Maanen sluit zich bij deze bezwaren tegen het voorstel van Willem aan; ook al omdat de militairen zich anders "licht een oordeel zullen aanmatigen over de zaken waarin ze gemengd worden". Wat een gevaarlijk beginsel is bij het opzetten van een leger. (ARA 55 januari 1824 nr. 83)

Op 31 januari 1824 behaagt het koning Willem I, naar aanleiding van het rapport van de Commissaris-Generaal over de gebeurtenissen rond het lavei te Akersloot en overwegende het grote belang dergelijke laveien te voorkomen, te decreteren dat in garnizoenssteden alle plaatselijke autoriteiten bevoegd zijn militaire assistentie in te roepen. Alleen in gemeenten waar geen garnizoen aanwezig is blijft zulks voorbehouden aan de Officieren van Justitie en de Gouverneur van de betreffende provincie. De vorst heeft ook meer speciaal aan zijn werkvolk gedacht: bij grote concentraties werklieden zullen voortaan heimelijk troepen gestationeerd worden om bij de eerste aanvrage van plaatselijke autoriteiten op te kunnen treden. (ARA 5531 juni 1824 nr. 83)



       
Laatst gewijzigd: 27-12-2006