Couragie Polder jongens al
Help mij een liedjen zingen,
Verheugd met eene blijde taal,
Waarin ik melden zal;
Hoe dat ik leeve heel plaisant,
Zoo wel in Vlaandren als Holland,
In alle werken groot en klein
Als er te vinden zijn.
Mijn naam die wordt van ouds gezegd
Jantjen de Polder jongen,
Ik ben en blijf de oude knecht
Niemand ontneemt mijn regt;
Ik mag op wegen, straat en baan
Vrij zonder pas of passen gaan,
Ontmoet mij eene vrouw of man
Elk zegt beleefd, dag Jan!
Reis ik door dorp en land en stad
Ik kenne geen Comptoiren,
Om op mijn, rug geladen schat
Word ik nooit aangevat;
Geen kwade menschen op de baan
Die spreken mij om 't geld niet aan,
In rust en vrede ongestoord
Ga ik pleizierig voort.
Het land heeft mij ook vrij gesteld
van alle contributie,
'ik Word niet gedwongen noch gekweld
Voor deur- of venster- geld;
Voor mobilair of personeel
Betaal ik elk juist evenveel,
En voor mijn zwarten water-hond
Geev ik ook geene k...
Ik betaaI' ook niet eene cent
Voor mijne eigendommen,
En voor den last van mij patent
Krijg ik nooit een consent;
Daar bij ben ik ook vrij gesteld
Van knechten-meisjes-paardegeld,
Geen leening, rook, noch burger last
Wordt op mijn, rug getast.
|
En zoo ik kom op 't werk gegaan
De Baas die laat mij bouwen,
En na een weinig werk gedaan
Heb ik een woning staan;
Met deuren, vensters en met schouw
Met knip en kamer in 't gebouw,
'k Bewone dit op den moment
En 't kost mij geene cent.
Des middags en ook 's avonds vroeg
Scheid ik uit van het werken,
Dan ga ik weder vergenoegd
Naar mijne keet of kroeg;
Daar staat de tafel weer bereid
Door onze brave keuken-meid,
Met allerhande drank en kost
Voor honger en voor dorst.
Aardappels met gebraden worst
Of lekkre karbonaden,
Een soep van rijst sterkt mijne borst
Met biertje voor den dorst;
Gebakken spek en panne-koek
Met vleesch en ham, malsch en kloek,
Brood, boter, kaas en pap van rijst
Is mijne gemeene spijs.
En zoo kruip ik in mijne kooi
Voorzien met lange pluimen,
Bij menig wild- en tamme- vlooi
Die wonen in het strooi;
En streelen met hun scherpen bek
Aan mijne ooren hals en nek,
Aan billen, buik en rugge been,
Van 't hoofde tot den teen.
Wanneer mijn beurze staat in rouw
Van centen of van kwarten,
Ga ik bij mijne zoete-vrouw
Daar krijg ik wat ik wouw;
Dan komt de zaturdag weer aan
Dan mag ik bij de Bazen gaan,
Om guldens en Rijksdaalder schoon,
Voor mijn' verdienden loon.
|
Dan is het gaudiamus weer,
Wel twee, drie of meer dagen,
Het is als voor avous Compeer
En zet mij rustig neer;
Dan komt de schoone Sophia,
Marie, Colet en Blondina,
En raak ik geld en kleeren kwijt
'k Maar hierin geen droefheid.
Ik koop van eenen Patriot
Of van Garde Civique
Een oud vest met een capot,
Chimus met een Cullot;
Waar mede dat ik proper ben,
Dat ik schier niet mij zelven ken,
En als de schrale winter koomt
Dan ga ik onbeschroomd,
Bij n'Oncle Jan of Tante Mie
Of die een verken slagten,
Of vraag de boeren; je vous prie
Baas! bijten d'honden niet;
Of 'k ga op wegen, markt of baan
Beleefd met mijn rond hoedjen staan,
En wat ik krijg, weinig of veel
Ik jaag het door de keel.
Hier hebt gij heel het leven van
Jantjen den Polder jongen,
Ik dans, ik zing, al wat ik kan;
Bij glas en volle kan;
En als de winter is gedaan,
Dan kan ik weer naar 't werk toegaan,
Zoowel in 't Zeeuwsch als in Holland
Of
Vlaandren of Braband.
|