Inleiding
Wilhelmus Antonius Sprenger is op 10 juni 1916 geboren als oudste zoon van de Amsterdamse loodgieter Antonius Johannes Sprenger (1892) en de uit Zeeuws-Vlaanderen afkomstige naaister Maria Mathilda Angelina Voet (1893). Zijn vader wordt later postbesteller en 'conducteur der brievenmalen' op posttreinen. Voorafgaand aan de lagere schooltijd groeit hij op in de Staatsliedenbuurt (Van der Hoopstraat 13-3 hoog). In 1923 verhuist het gezin naar Haarlemmerhouttuinen 94-1. Daar blijft het gezin wonen tot 1928, wanneer het naar Eksterstraat 24 verhuist in Amsterdam-Noord. Wim Sprenger is dan 12 jaar, heeft dan net de lagere school afgerond. Omdat hij 'ongunstig jarig' is, dat wil zeggen dat hij volgens de onderwijswetgeving in die tijd niet direct aansluitend naar het voortgezet onderwijs kan, komt daar een jaar voortgezet lager onderwijs (VGLO) bij. Vervolgens doet hij MULO A, aan de Sint Vincentius ULO-school aan de Buiksloterweg in Amsterdam-Noord. In 1932 rondt hij de opleiding met goed gevolg af. Op zijn cijferlijst 8-en voor Nederlands, Frans, Rekenen en Geschiedenis, maar ook - heel opmerkelijk - 5-en voor Handelskennis en (schoon) Schrijven. Dat laatste laat zich wellicht verklaren uit het feit dat Willem Sprenger eigenlijk linkshandig is, maar dat moest in het roomse onderwijs van de jaren twintig en dertig worden afgeleerd.
Na de Mulo zoekt Willem Sprenger werk in de
richting van de journalistiek. Dat is een heel andere
richting dan tot dan toe in de familie Sprenger gebruikelijk
is. Bijna alle mannelijke Sprengers zoeken - in navolging van
de smid Johann Heinrich Sprenger die in 1828 op 18-jarige
leeftijd vanuit Essen (Dld) een betrekking zoekt in de Amsterdamse
scheepsbouw - werk in de metaalbewerking of de metaaltechniek:
smid, machinist, onderhoudsmonteur of - zoals zijn vader -
loodgieter. Soms gaat dat in combinatie met de
scheepvaart, zoals bij grootvader Frederik Willem Sprenger. Enige tijd droomt hij
daarom wellicht van een loopbaan als journaalschrijver in de
koopvaardij. Zo'n avontuur lokt hem wel aan, maar daar komt niet
veel van terecht. Hij komt bij De Tijd (1932-1939) terecht en
wat later bij Wiering's Weekblad (1939-1944). In die tijd
doet hij de vijfjarige cursus aan de Handels Avondschool
van de Rooms-Katholieke Patronatenbond, met de
onderdelen Machineschrijven (afgerond in 1933) en
Handelscorrespondentie Engels en Duits (afgerond in
1937).
In 1943 verhuist het gezin van Antoon Sprenger en Maria Voet van de
Eksterstraat naar Adelaarsweg 74 en kijkt het uit op het
Noordhollands Kanaal en de St. Ritakerk.
In 1941 ziet het er even naar uit dat Wierings Weekblad hem niet kan handhaven, ondanks de tevredenheid over zijn functioneren. De markt voor advertenties wordt immers steeds slechter. Later blijken de omstandigheden toch weer wat gunstiger. Als in de bezettingstijd ook aan hem dreigt te worden gevraagd te tekenen voor de Cultuurkamer weigert hij. Dat leidt ertoe dat hij 'vrijwillig' ontslag neemt bij Wierings Weekblad. Hij wordt dan 'cleaner' bij Ford, waar ook Marie Hogenhout werkt. Na de oorlog komt hij in dienst van het Gewestelijk Arbeidsbureau. Daar werkt hij ruim een jaar, totdat hij in dienst wordt genomen bij de Volkskrant.
Na de bevrijding probeert hij weer in de journalistiek aan de slag te komen. Hij solliciteert bij verschillende kranten. Volgens een concept-sollicitatie brief zelfs naar de functie van hoofdredacteur van het Limburgsch Dagblad. Niet helder is of die brief ook inderdaad is verzonden. Een originele envelop met het handgeschreven adres bevindt zich namelijk in het familiearchief. Zeker heeft hij gesolliciteerd bij De Maasbode en is daar ook - Rotterdam - op gesprek geweest. Zijn plakboek, met onder meer stukjes die hij had geschreven in enkele publicaties van de verkennerij, liet hij daarachter. In diezelfde periode had hij ook een gesprek met Volkskrant-hoofdredacteur Joop Lücker. Daar moest hij zich verontschuldigen voor het feit dat hij niets kon laten zien, omdat zijn plakboek nog bij De Maasbode lag. Naar verluidt zou dat de aanleiding zijn geweest voor Lücker om hem ogenblikkelijk aan te nemen. Kort na zijn huwelijk op 29 mei 1946 treedt hij dan in dienst van de Volkskrant, waaraan hij tot aan zijn overlijden in 1979 verbonden zal blijven.
Het knipselschriftje dat in zijn nalatenschap is aangetroffen zijn de artikelen helaas bijna allen zonder aanduiding van publicatie en datum opgenomen. Ogenschijnlijk zijn ze geschreven in de periode 1937-1941. Sommige hebben het karakter van een column. Zo zijn er 4 stukjes opgenomen onder de titel Spiegel des Tijds en 2 onder de titel De dag ontwaakt. Daarnaast grotere artikelen over Het oude Tongeren en De halsstarrige uitvinder Graf von Zeppelin. Toevalligerwijze is dit stukje wel gedateerd - 31 januari 1937 - en eindigt het met de woorden "De ijveraar, naar wien later het majestueuze luchtschip "Graf Zeppelin"genoemd werd, heeft gelukkig nog getuige moge zijn van de practische toepassing zijnder uitvinding en een algemeene waardeering mogen smaken, zij het dan ook veel te laat..." Zeppelin overleed namelijk op 8 maart 1917, 20 jaar voor het schrijven van dit stukje. Enkele maanden later, 8 mei 1937, verongelukt er echter zo'n majestueuse luchtschip, waarbij 36 mensen omkomen. daarmee viel het doek voor dit luchtschip en alle ambities van een geregelde luchtvaart ermee.
In een ander plakboek, voornamelijk gevuld met de stukken die hij voor de Volkskrant heeft geschreven voorafgaand aan het Utrechtse correspondentschap, zitten ook enkele stukken die hij schreef voor De Tijd in 1937. Een ervan is naar aanleiding van de Wereldjamboree in 1937. Hoewel zelf actief binnen de verkennerij, in Amsterdam-Noord in de Dr. Engelbert Dolfusz groep, hij brengt het daarin tot Oûbaas van de Voortrekkers, is hij niet als deelnemer op de jamboree. Vanwege die verkennerij publiceert hij in 1938 voor het eerst in een buitenlandse krant, The Dorset Herald. Hij doet daarin verslag van het bezoek van de verkennersgroep aan Dorset, in het zuiden van Engeland.