In Memoriam Jacques Giele (1942-2012)
Jacques Giele, de sociaal historicus die een nieuw licht heeft laten schijnen op het leven in de negentiende eeuw voor de ontwikkeling van de georganiseerde arbeidersbeweging, is begin april 2012 op 70-jarige leeftijd overleden. Zelf heeft hij geschreven over de vroege socialisten in Nederland, maar daarnaast heeft hij vele jonge historici gestimuleerd een studie te maken van ‘spontane stakingen’ in de negentiende eeuw. Onder meer heeft hij mij en Vincent Vrooland aangemoedigd de staking aan het Noord-Hollands Kanaal in 1823 uit te bouwen tot het boekwerkje ‘Dit zijn mijn beren’, dat inmiddels ook digitaal toegankelijk is. En waarin inmiddels ook een stamboom van de hoofdrolspelers is verbonden.
In 1972 is Giele Ger Harmsen opgevolgd als universitair docent aan de Universiteit van Amsterdam, verbonden aan het Documentatiecentrum Nieuwste Geschiedenis (DNG). Een groter verschil kon er eigenlijk niet zijn, hoewel beiden velen de belangstelling voor sociale geschiedenis hebben bijgebracht. Dat verschil uitte zich in wetenschapsopvattingen, maar daarachter ging waarschijnlijk ook een verschil in politieke inzichten schuil. Harmsen was ooit een ideoloog van de CPN, had die partij gedwongen verlaten, maar bleef in zijn geschiedwetenschappelijk werk toch een steile marxist. Organisatie was voor hem de drijvende kracht in de geschiedenis en die van socialistische organisaties in het bijzonder. In die gedachtegang, die door menigeen sinds de invloed van Henri Polak de sociale geschiedschrijving domineerde werd gevolgd, waren bijvoorbeeld de grote infrastructurele werken van de 19de eeuw, de aanleg van kanalen en van polders, eerder het werk van buitenlanders dan van Nederlanders. Die zouden daar te zwak en te ziekelijk voor zijn geweest. Het stak Giele dat menigeen in die geest over de 19de Eeuwse arbeiders schreef, elkaar overschreef, maar daar zelf geen bronnenonderzoek naar deed. Giele dook de archieven in, boorde langs verschillende wegen nieuwe bronnen aan, zoals de politieregisters, en wist zo een nieuw licht te werpen op de beweging onder arbeiders. Dat resulteerde in de studie ‘De pen in aanslag’ (1968) over de revolutionaire journalisten in het revolutiejaar 1848, waarvoor hij een prijs won, en de doctoraal scriptie ‘De Eerste Internationale in Nederland’ (1966), dat in 1973 in boekvorm verscheen. Daarin besteedde hij ruime aandacht aan de invloed van de vrijdenkersvereniging De Dageraad als een geestelijk milieu dat ook de mannen van de Internationale mede vormde. Over het verschil tussen de benadering van Harmsen cs en Giele heb ik in 1976 in Folia een gastcolumn geschreven.
Als docent vormde hij snel een werkgroep ‘Spontane
stakingen’ (1973-1974) om zich heen voor studenten politicologie en
sociologie die sociale geschiedenis als bijvak deden. Hij richtte
hun aandacht op de conflicten tussen werkgevers, opdrachtgevers
enerzijds en arbeiders, opdrachtnemers anderzijds in de vroege
Leidse textielindustrie, oproeren bij de aanleg van polders of het
‘bolle jijen’ (op de stier jagen) onder de hannekemaaiers als
aan het begin van het werkseizoen de verdiensten achterbleven bij
de verwachtingen. Hij stuurde zijn studenten niet alleen de
bibliotheken in om de bekende literatuur nog eens scherp door te
lezen, maar moedigde hen aan ook kranten, zoals het Algemeen
Handelsblad, pagina voor pagina door te bladeren op zoek naar
‘oproeren’, stakingen, ‘strikes’ en vergelijkbare termen. Daarnaast
wist hij te bewerkstelligen dat zijn studenten in het Algemeen
Rijksarchief het
Kabinet des Konings mochten doorzoeken op dezelfde termen, in
de gedachte dat de Koning waarschijnlijk wel zou zijn geïnformeerd
over alle woelingen in het land. Dat bleek een gouden gedachte. De
service van het Rijksarchief was zo groot, dat zij zelfs in de
magazijnen, waarover destijds regelmatig de brandgevaarlijkheid in
de media werd beschreven, tussen de stellingen door map voor map
mochten doorlopen. De geselecteerde dossiers werden naar Amsterdam
opgestuurd en daar in het Nederlands Economische Historisch Archief
(NEHA) op de Herengracht in depot gegeven, waar ze nader konden
worden bestudeerd. Samen met Giele mocht ik als een der eersten van
deze dienstverlening profiteren. Ik herinner mij zijn emotie toen
we in een map pamfletjes in vele kleuren tegenkwamen, met het
straatvuil er nog op, die opriepen tot een demonstratie op 24 maart
1848 op de Dam. Hij had daarover in ‘De pen in aanslag’ geschreven,
maar nu zag hij ze in het echt. Ook troffen we de verloren gewaande
muziek aan van het Kanaille-lied. Later hebben we het gezongen bij
het feest na de inaugurale rede van Ger Harmsen als hoogleraar in
Groningen onder muzikale begeleiding van de saxofoniste Vera
Vingerhoeds, destijds ook lid van de werkgroep Spontane
Stakingen. Zelf had ik een vergelijkbare ervaring toen ik een
dossier tegenkwam over de staking bij de aanleg van het
Noord-Hollands Kanaal, dat waarschijnlijk 150 jaar lang niet was
ingezien. Die emotie werd versterkt oen ik later in het Algemeen
Rijksarchief in Haarlem een dossier tegenkwam, in een strakke
banderol, over de rechtszaak die naar aanleiding van de staking,
die de dood van de aannemer Gerrit Huyskens tot gevolg had, was
gevoerd. Hierin zou de informatie moeten staan over de arbeiders
die bij de staking, maar ook bij de aanleg van het kanaal in het
algemeen, betrokken zouden zijn geweest. Daarin werden Vincent
Vrooland en ik niet teleurgesteld. Met het bronnenonderzoek van
andere leden van de werkgroep Spontane stakingen kon worden
aangetoond dat er weliswaar sprake is van “vreemde” arbeiders –
Belgen, Engelsen en Oostfriezen – maar dat de overgrote meerderheid
van de arbeiders Nederlands is. Sindsdien moest een plaats worden
ingeruimd in de Nederlandse sociale geschiedenis voor
polderjongens, dijkwerkers, kanalen- en veengravers en anderen.
Later, in 1981, heeft Giele een heruitgave van de Arbeidsenquetes van 1887 ‘naar de toestanden in fabrieken en werkplaatsen’ verzorgd. Daarin kwamen tal van arbeiders uit Amsterdam, Maastricht en de Tilburgse vlasindustrie aan het woord, die uitvoerig de kans kregen de omstandigheden waaronder zij hun werk moesten doen te beschrijven. Daarna is het stil geworden rond Jacques Giele. Het proefschrift dat hij aankondigde bij het verschijnen van ‘De Eerste Internationale in Nederland’ is nooit verschenen. Het was zijn bedoeling een licht te werpen op de vroegste periode van de Nederlandse arbeidersbeweging en socialisme tussen 1840 en 1885. Maar “voortgezet onderzoek naar het ontstaan van de arbeidersbeweging in Nederland bracht mij echter tot de overtuiging dat dit proces eigenlijk niet verantwoord beschreven kan worden zonder een voorafgaande studie van het ontstaan van de arbeidersklasse in de periode van industrialisatie. Kennis van de sociale structuur van de Nederlandse samenleving in de 19de eeuw, de klassentegenstellingen tussen bourgeoisie en arbeidersklasse, maar ook van de interne gelaagdheid binnen de klassen zelf, lijkt me een vereiste voor ieder die zich zinvol wil bezig houden met deze fase van de arbeidersbeweging.” Deze verontschuldiging voor de vertraging van zijn promotieonderzoek blijkt later helaas de inleiding tot afstel ervan.
Hoewel zijn persoonlijk magnus opus een permanente belofte is gebleven, denken velen aan hem als een inspirerend docent, die hen de liefde voor het bronnen- en archiefonderzoek heeft bijgebracht. Met de technische hulpmiddelen van nu, veertig jaar later, met de gedigitaliseerde informatiebronnen en historische kranten, is dat weliswaar allemaal een stuk eenvoudiger geworden. Maar je hebt nog steeds de door Giele aangewakkerde speurzin nodig om de sensatie te ervaren van de ontdekking van informatie die lang verborgen is gebleven. Ik ben hem er dankbaar voor.