Ontstaan eerste vakbonden
Het beroep is bepalend
Met de industriële ontwikkeling - die in Nederland in de tweede
helft van de negentiende eeuw een aanvang neemt - ontstaan de
vakbonden. Net als in andere Europese Ianden ,
die Nederland vijftig tot honderd jaar vóór zijn in
industriële ontwikkeling, vormen beroepsbeoefenaren verenigingen.
Aanvankelijk met een sterk gezelligheidskarakter, later -als de
industriële ontwikkeling steeds duidelijker gepaard gaat met een
aantasting van de sociale positie van de werklieden -meer en meer
de kenmerken verwervend van een belangenorganisatie.
De plaatselijke verenigingen -inmiddels vakbonden geworden - vormen
algemene landelijke organisaties. En binnen die algemene
organisaties sluiten de plaatselijke verenigingen, die zich richten
op dezelfde groepen van beroepsbeoefenaren, zich aaneen tot
landelijke vakbonden. Gestimuleerd door het ontstaan van de
‘moderne vakcentrales’ - het NVV in 1906, het CNV en het Bureau van
de RK Vakorganisatie in 1909 - fuseren in de eerste twintig jaar
van deze eeuw verschillende kleine landelijke vakbonden tot
grotere. Met de oprichting van het NVV - maar voor het CNV en het
RK Vakbureau lag dat niet wezenlijk anders - werd zowel een
centralisatie als een concentrate binnen de vakbeweging
beoogd .
‘Niet alleen bestond de noodzaak in de landelijke
beweging’ - aldus Frits de Jong Edz in ‘Naar groter
eenheid’ - meer eenheid te brengen, zodat haar acties
overzichtelijker te leiden waren, het ging er bovendien om ‘dat de
verkregen landelijke eenheden een zo groot
mogelijke macht vertegenwoordigden.’ Zo ontstaat
in 1912 de Centrale Bond van Bouwvakarbeiders uit een fusie
van de metselaars- en de steenhouwersbond. Acht jaar later vormt
deze bond met de timmerliedenbond de Algemene Nederlandsche
Bouwarbeidersbond (ANB). Eerder al -i n 1917 -voegen de
katholieke bonden van timmerlieden, schilders en kalk- en
steenbewerkers zich aaneen tot de Katholieke
Bouwarbeidersbond St. Joseph. Om maar enkele voorbeelden te
noemen.
Alle fusies brengen geen wijziging in het organiserend
beginsel: het beroep dat wordt uitgeoefend is bepalend voor
de keuze van de vakbond. Echter, hoe minder categoraal de
bonden worden, hoe groter de kans wordt dat ze elkander op
bepaalde terreinen zullen overlappen. Straatmakers en gasfitters in
gemeentedienst, moeten die tot het wervingsgebied worden
gerekend van de bonden van gemeentewerklieden?
Zijn melkbezorgers 'transportarbeiders' of
landarbeiderszuivelbewerkers? Horen tricotagewerksters zich
aan te sluiten bij de bond voor textielarbeiders of bij de
kleermakersbond? En cacaobereiders, zijn die te scharen onder de
bakkersgezellenbond of onder de fabrieksarbeidersbond? Het
zijn vragen die - in een tijd dat iedere
bond ieder lid hard kan gebruiken - voor veel
conflicten tussen bonden zorgen. De verbondsbesturen van NVV
en CNV en van het RK Vakbureau (na 1925 het
RK Werklieden Verbond - RKWV) moeten veel tijd, energie
en vindingrijkheid steken in de oplossing van deze grensgeschillen
.
Maar er komt mauwelijks een einde aan deze geschillen. Dat is
niet zo verwonderlijk. Mensen zijn zelden hun
hele Ieven in dezelfde functie bij hetzelfde
bedrijf werkzaam. Ze wisselen vaak binnen hetzelfde bedrijf van
functie. Een arbeider in een zuivelfabriek krijgt een kans voor
dezelfde fabriek melkbezorger te worden. De noodzaak van de
overstap naar de transportarbeidersbond wordt dan echter niet
gezien . Grensgeschillen komen ook voort uit ontwikkelingen in het
bedrijfsleven. Nieuwe bedrijven ontstaan, waarbinnen nieuwe
werkmethodes worden toegepast die nieuwe
eisen stellen aan de arbeiders. Maar welke bond mag die
arbeiders bij de nieuwe bedrijven organiseren? De
kunstzijdefabrieken vormen een voorbeeld hiervan. De bonden
van textielarbeiders leggen de nadruk op het product dat word
t vervaardigd. En op de toepassing daarvan bij de vervaardiging van
kleding. Voor de bonden van fabrieksarbeiders is echter bepalend
het chemisch proces, waarlangs de kunstzijde wordt
vervaardigd .
De Nederlandse Bond van Christelijke Fabrieken- en
Transportarbeidersbond ziet in al deze grensgeschillen
aanleiding om in 1919 tijdens de algemene vergadering van het
CNV een voorstel te doen om een commissie i n te stellen, die zich
moet buigen over de juiste samenstelling
der vakbonden. Twee jaar later brengt de commissie verslag
uit. Voorgesteld wordt om de vakbeweging
bedrijfstaksgewijs in te richten. Dit voorstel gaat het CNV
in 1921 nog te ver. In een motie wordt gesteld:
‘De algemene vergadering, instemmend met de
hoofdgedachte in het rapport ontwikkeld, da t in
de eerste plaats het bedrijf grondslag moet
wezen voor de organisatievorm der vakbonden, meent echter -hoewel
de nadere uitwerking van deze gedachten in theorie de juiste lijnen
aangeeft
- dat de studie van dat vraagstuk in zijn onderdelen nog niet een volledig inzicht in de detailpunten heeft gegeven, zodat een beslissing, ook met het oog op de wisselende bedrijfsverhoudingen, niet in alle onderdelen bindend kan zijn.
- (De al gemene vergadering) acht het mitsdien gewenst, dat een permanente commissie wordt benoemd van vijf personen, waarvan twee leden van het Dagelijks Bestuur van het CNV, die over de uitvoering en doorvoering van de grondgedachte van het rapport in overleg met de betrokken vakbonden een uitspraak zal doen, welke uitspraak - behoudens beroep op het algemeen bestuur of eventueel d e algemene vergadering - bindend moet worden geacht."