De vakbond in de buurt
De vakbeweging vindt zijn ontstaan in lokale beroepsgroepen. Plaatselijk hebben verschillende beroepsgroepen hun krachten gebundeld. Beroepsgewijs hebben plaatselijke bonden zich tot landelijke organisaties aaneengesmeed. Hoe nu die zelfstandige ontwikkelingen onder te brengen in één allesomvattende organisatie. Dat is het vraagstuk waar Henri Polak het in de eerste jaren van het NVV druk mee heeft.
De inwendige organisatie van de vakbeweging is het zoeken naar de kwadratuur van de cirkel, zou oud-NKV-voorzitter Jan Mertens ooit zeggen. Polak heeft er in de discussies over de oprichting van het NVV mee geworsteld. Hij bestempelde het tot een vraagstuk waar eigenlijk geen algemeen geldende oplossing voor is omdat de verschillen per bedrijfstak te groot zijn. Beroepsgroepen als timmerlieden en metselaars in aparte plaatselijke organisaties, dat kan volstaan, vindt hij. Voor de diamantbewerkers daarentegen – lang georganiseerd in verenigingen voor een enkele beroepsgroep – moet er een gezamenlijke organisatie komen. Maar, zegt Polak: “De organisatievorm was daar makkelijk vast te stellen, omdat nagenoeg alle diamantbewerkers in één stad zijn gevestigd.” Echte problemen ziet hij bij de organisatie van spoorwegarbeiders. Bij de grote stations kan je vakgroepen vormen, maar bij de kleine stations zijn niet zelden verschillende functies in één persoon verenigd.
Onding
“Onze Nederlandse vakbonden
schijnen aan deze zaak nimmer enige aandacht te hebben geschonken.
Het gewone stelsel van plaatselijke afdelingen, dus van
aardrijkskundige en niet van industriële indeling, heerst alom. Hoe
echter de organisatievorm ook moge zijn, aan één hoofdvoorwaarde
moet worden voldaan, wil de gehele bond goed werken en wel aan
deze, dat de afdelingen of de vakgroepen niet moeten worden
beschouwd als zelfstandige verenigingen, die zich met andere
verenigingen tot een soort van losse federatie hebben verbonden,
doch dat zij zijn onderdelen van het grote lichaam en daaraan
ondergeschikt. Niet de plaatselijke afdeling is hoofdzaak, doch de
nationale bond. Het stelsel van autonome afdelingen is een onding.
Eenheid van tactiek, van propaganda, van organisatie, van handelen
is alleen dan mogelijk, als de afdelingen zich onvoorwaardelijk te
houden hebben aan een centrale leiding, uitgeoefend door het
bondsbestuur, dat zijn bevoegdheden ontleent aan zorgvuldig
samengestelde en streng gehandhaafde statuten, alsook aan de
besluiten van het bondscongres.”
Zelf heeft Polak, samen met Jan van Zutphen, in deze geest de
Algemene Nederlandse Diamantbewerkerbond (ANDB) gevormd. In 1894
vindt er in het diamantbedrijf een grote staking plaats.
Uiteindelijk wordt die gewonnen. Voor Polak en Van Zutphen is dat
aanleiding om alle verenigingen voor elke aparte beroepsgroep eerst
tot een federatie om te smeden. Zij behouden in eerste aanleg een
zekere autonomie, tot uitdrukking komend in een eigen bestuur en
eigen bevoegdheden. Geleidelijk aan worden de bevoegdheden echter
verlegd naar het hoofdbestuur. De lidverenigingen worden afdelingen
en weer later worden de afdelingen vakgroepen, die geen eigen
bestuur meer hebben. Het hoofdbestuur is dan niet langer
samengesteld uit bestuurders van de lidverenigingen, maar omgevormd
tot een bondsraad met gekozen vakgroepvertegenwoordigers. Gladjes
verloopt het proces niet. Polak moet regelmatig dreigen met
aftreden om de centralisatie af te dwingen. En dan betreft het hier
nog slechts een Amsterdamse aangelegenheid, ondanks de pretenties
die door de termen ‘algemeen’ en ‘Nederlands’ in de naamgeving van
de ANDB worden gewekt.
Bestuurdersbonden
Onder invloed van de
SDAP zijn rondom de overgang van de negentiende naar de twintigste
eeuw plaatselijk Bestuurdersbonden opgericht. In die organisaties
komen plaatselijke afdelingen van de SDAP samen met plaatselijke
vakverenigingen, maar ook met coöperaties en sociaal-culturele
arbeidersverenigingen. Met deze organisatievorm probeert de SDAP
een tegenhanger te bieden voor de Plaatselijke
Arbeids-Secretariaten (PAS) van het NAS. Die Bestuurdersbonden zijn
niet onbetekenend. Vaak verzorgen zij gezamenlijke huisvesting voor
de deelnemende organisaties of bieden zij hen een
vergaderlokaliteit. Stichtingen Eigen Gebouw – ‘de Steg’ – hebben
als uitvloeisel van dergelijke activiteiten vele jaren in
verschillende gemeenten bestaan. Vanaf 1903 – samenvallend met de
start van de Ongevallenwet - worden daar de Bureau’s van
Arbeidsrecht aan toegevoegd. Het is daarom een hachelijke zaak om
daar verandering in aan te brengen. De plaatselijke trots over het
bereikte, het signaal vanuit de arbeidersbeweging aan de
samenleving dat men op eigen benen staat, is daarbij in het geding.
Toch gaat Polak de strijd aan.
In de slipstream van de vorming van het NVV komen in juli 1905 de
Bestuurdersbonden bij elkaar. Aanleiding is de plaats van de
politieke partij en de coöperaties in de Bestuurdersbond. In een
polemiek die zich ontwikkelt tussen Pieter Lodewijk Tak en Polak
naar aanleiding van de heiersstaking van 1905 in Amsterdam wordt de
reden daarvan duidelijk. Volgens Tak hadden de Amsterdamse
SDAP-afdelingen zich binnen de Bestuurdersbond van stemming moeten
onthouden over deze zuivere vakbondsaangelegenheid. Polak is het
daar volmondig mee eens en verbindt daaraan de conclusie dat
partijafdelingen niet in de Bestuurdersbond thuishoren. Vooralsnog
zet Polak in op een beperking van de bevoegdheden van de
Bestuurdersbond. Later voert hij de druk op. Het is hem namelijk
een doorn in het oog dat Bestuurdersbonden stakingen van
plaatselijke vakbondsafdelingen financieel steunen, terwijl de
landelijke vakbond dat weigert. Ook de financiële onafhankelijkheid
van de lokale vakbeweging zint hem niet. Naar Engels voorbeeld
vindt hij dat de plaatselijke bonden de contributie volledig in de
landelijke kas moeten storten, in plaats van een ‘povere’ afdracht
te doen. “De hooggeprezen autonomie van de afdeling leidt
onvermijdelijk naar de afgrond van de directe actie. Het slechte
voorbeeld heeft vervolgens weer een uitwerking op het individuele
vakbondslid. Totale desorganisatie, die erger is dan in het geheel
geen organisatie, is daarvan noodwendig het gevolg.”
Witkielen
In 1907 wordt door de ANDB
binnen het NVV het voorstel ingediend om de Bestuurdersbonden tot
plaatselijke afdelingen van de nog jonge vakcentrale om te vormen.
De eerste richtlijnen daarvoor worden in 1908 uitgevaardigd. Twee
jaar later volgt er een duidelijke instructie aan de bonden. Naast
de eerder genoemde bezwaren tegen de ‘oude’ Bestuurdersbonden wordt
dan opgemerkt dat ze laks zijn in het aanleveren van de vereiste
statistische gegevens voor het jaarverslag. Maar ook de
ondeugdelijkheid van de gegevens zelf speelt een rol. Vanwege de
gevoelige relatie met de SDAP gaat de ontwikkeling echter moeizaam.
Dat komt tot uitdrukking op een bijeenkomst in 1912. “We willen
niet de witkielen worden van het NVV”, valt daar te horen. En ook:
‘wijziging is goed, maar we moeten de geschiedenis
eerbiedigen.”
Dan gooit Polak zijn gewicht in de strijd. In 1913 zegt hij
resoluut: “we schaffen de oude Bestuurdersbonden af en richten
nieuwe op, omdat we die nodig hebben!” Vervolgens verschijnen in De
Vakbeweging de modelstatuten voor de nieuwe Bestuurdersbonden, met
daarin een plaats voor de Bureau’s voor Arbeidsrecht en voor
“Centrale commissies voor Arbeidersontwikkeling”.
Op papier is de centralisatie een feit. De spanningen tussen de
landelijke leiding en de plaatselijke organisatie zijn daarmee
overigens nog niet ten einde. Netzomin als de spanning tussen de
beroeps- of de bedrijfsorganisatorische opbouw van de
vakbeweging.