Sociale fondsen als cement van de vakbeweging
Het is 1865. Op enig dag zien enkele Amsterdamse timmerlieden een begrafenis. Ze verbazen zich over de eer waarmee de overledene naar zijn laatste rustplaats wordt begeleid. Bestuursleden van de vereniging waar hij bij was aangesloten lopen in passend kostuum en met verenigingsvaandel voorop in de lijkstoet. Waarom kunnen zij niet zo iets organiseren? Het is de aanleiding voor de oprichting van Concordia Inter Nos, de grondlegger van de vakbeweging in de bouw.
In de beginselen van de moderne vakbeweging neemt, in de ogen van Henri Polak, de vorming van fondsen een belangrijke plaats in. “Alle fondsen en kassen der vakvereeniging moeten hun voedingsbron vinden in de gewone contributiën, en alle leden moeten er, uit hoofde van hun lidmaatschap aan deelnemen. Met andere woorden: die lid is van de vakvereeniging, is daardoor tevens lid van hare fondsen.” Van vrijwilligheid kan daarbij geen sprake zijn, want “dan missen die fondsen haar voornaamste doel: de leden bijeen te brengen en bijeen te houden, en geeft men den bestuurders handen vol werk en moeite, door hen het vaak omvangrijke en tijdroovende beheer van verzekeringskassen op te dragen, zonder dat de organisatie daar eenigerlei vrucht van plukt.”
De bedelstaf voorkomen
De fondsen zijn er
niet op de eerste plaats om leden te winnen of te houden. Ze zijn
er vooral om ervoor te zorgen dat ‘het arbeidersgezin’ in tijden
van ziekte en werkloosheid niet hulpeloos zijn. Of om, zoals bij
Concordia Inter Nos duidelijk de aanleiding tot oprichting was, de
leden van een nette begrafenis te voorzien en de weduwen en wezen
een tegemoetkoming te doen. Zoals bijna altijd benadrukt Polak het
belang door zich af te zetten tegen de opvattingen die in kringen
van het Nationaal Arbeids-Secretariaat (NAS) leven. “Zelfs de
vrijste ‘vrije’ zal niet kunnen ontkennen dat een arbeidersgezin,
welks kostwinner door ziekte of ongeval, of door werkeloosheid,
niet in staat is het brood te verdienen, in een minimum van tijd
verarmt, om ten slotte letterlijk tot den bedelstaf te worden
gebracht. Evenzeer weet tot zelfs de meest anarchistische
anarchist, dat als een arbeider sterft, vaak na een langdurige
ziekte, de weduwe en weezen vast in kommervolle omstandigheden
achterblijven. En ook kan het den libertairsten der communisten
niet onbekend zijn, dat een arbeidster, die een kind het leven moet
schenken, daardoor gedurende eenige weken buiten mogelijkheid is in
haar onderhoud te voorzien.”
Buiten Polak, buiten de vakbeweging zijn er ook anderen die op het
belang van de onderlinge hulp door middel van de fondsen wijzen. In
zijn proefschrift ‘De Centrale centraal’ schetst Jacques van Gerwen
aan de hand van het verslag van de Staatscommissie van 1890 de
ontwikkeling van tal hulpfondsen aan de vooravond van de oprichting
van de Centrale Levensverzekeringsmaatschappij. Met betrekking tot
begrafenisfondsen zegt deze: “Zij vooral bewerkt dat in verre weg
de meeste gevallen het doel bereikt wordt: na een eerlijk leven van
harden arbeid en dikwerf zwaren kommer, een eerlijke begrafenis. En
deze verzekering zelve is reeds en kan in meerdere mate de
oefenschool worden, waarin de arbeider leert de opheffing van zijn
stand en de verbetering van zijn eigen lot in spaarzaamheid en
trouwe vervulling van vrijwillig aangegane, doch vooraf met ernst
te overwegen verbintenissen, in even krachtigen afkeer van het
vragen van onderstand, als in bereidwilligen ijver om, vereenigd,
de een den ander in den strijd des levens bij te staan.”
Uitkering bij overlijden
Zelfs de SDB van
Domela Nieuwenhuis, later initiatiefnemer tot oprichting van het
NAS, stichtte in 1887 een Fonds tot Uitkering bij Overlijden.
Daarbij leek overigens niet het belang van de verzekerden voorop te
staan, maar het belang van de partij. Een deel van de winst werd
namelijk aangewend voor propagandadoeleinden, “zoodat de partij uit
het overlijden van hare leden voor zichzelve levenskracht zoekt te
putten.” In de eerste 14 jaar van zijn bestaan heeft het fonds
minstens 12 duizend gulden ten goede doen komen aan de
socialistische arbeidersbeweging. Het is een voorbeeld dat later
door de Centrale zal worden gevolgd.
Hoe groot het belang ook wordt geschetst, de omvang blijkt in de
praktijk bescheiden. Van Gerwen schat dat op het eind van de 19de
eeuw minder dan 1 procent van de verzekerden aangesloten was bij
begrafenis- en of ziekenfondsen die gelieerd waren aan de
vakbeweging. In 1894, het jaar waarin de Algemene Nederlandse
Diamantarbeiders-Bond (ANDB) wordt opgericht, zijn er 280
arbeidersverenigingen met als specifiek doel onderlinge hulp en
verzekering. Bij 181 ervan zijn ruim 63 duizend arbeiders
aangesloten, circa 3 procent van de beroepsbevolking. Alleen op het
gebied van de werkloosheidsverzekering, aldus Van Gerwen, komen de
vakverenigingen tot nieuwe initiatieven en bleven hun fondsen tot
in het eerste kwart van de twintigste eeuw een vooraanstaande rol
spelen. Tijdens de Eerste Wereldoorlog werden de
vakbondswerkloosheidskassen van rijkswege ondersteund vanuit de
‘noodregeling-Treub’. “De nieuwe steunregeling”, schrijft Frits de
Jong Edz in ‘Om de plaats van de arbeid’, erkende de vakbonden als
lichamen met een speciale taak in de maatschappij: de taak voor de
belangen van haar leden op te komen in een van overheidswege
georganiseerd verband.” Maar tegelijkertijd begon de verwatering
van het belang van het werkloosheidsfonds als wervings- en
bindingsmiddel voor de vakbeweging.
Premievrijstelling bij werkloosheid
In
zijn pleidooi voor het verknopen van vakbonden en sociale fondsen
stelt Polak de vraag: “Is het soms beter zich tegen ziekte enz. te
verzekeren bij een particuliere maatschappij, op welker werking,
statuten en reglementen, controle, enz. men niet den minsten
invloed heeft, waar men zich moet nederleggen bij elke uitspraak
van bestuur of directie, die men zelf niet heeft gekozen en over
welker samenstelling men niets te zeggen heeft? Is het soms beter
zich te verzekeren bij een maatschappij en alle aanspraken, plus
alle betaalde premiën kwijt te raken, als men door werkeloosheid
niet in staat is zijn contributie te betalen? Is het soms beter
zich te verzekeren bij een maatschappij, die op de verzekering
winst moet maken, die van de centen der arbeiders een goed deel
uitbetaalt aan hooge salarissen en tantièmes aan directeuren en
commissarissen, aan dividenden aan aandeelhouders, aan provisie aan
agenten, enz?” De vraag stellen is hem beantwoorden. Polak wijst op
de controle die de verzekerden via hun bond op de uitvoering van de
regeling kunnen uitoefenen, op de vrijstelling van contributie
tijdens werkloosheid en dat men “zelfs bij het moedwillig maken van
contributieschuld weer alle aanspraken kan doen gelden als men het
achterstallige betaalt.”
In het debat over onderlinge hulpfondsen maakt het NAS Polak het
verwijt dat de fondsen er alleen maar zijn om vriendjes aan
baantjes te helpen. Polak reageert in de trant van de bekende
joodse wens: ik gun u veel personeel. “De arbeiders moesten eens
weten hoe plezierig het is als vakvereenigings-bestuurder ‘baas’ te
zijn over een eenigszins uitgebreid administratiepersoneel! En
vooral hoe pleizierig het is zulk een personeel te moeten benoemen!
Als zich voor één open plaats een kleine driehonderd sollicitanten
presenteeren, dan kun je je pleizier heusch wel op.” En verder
wijst Polak erop dat de Pothuis, de secretaris van de Amsterdamse
Bestuurdersbond, wel een vriend is, maar niet geschikt werd
geacht.
Troelstra: Geen effectengescharrel in onze
gelederen
De spoorwegstaking heeft de ontwikkeling
van de moderne vakbeweging in een stroomversnelling gebracht.
Daarmee werd ook een impuls gegeven aan de ontwikkeling van de
fondsen die door de bonden werden beheerd. Gelijktijdig wordt
vanuit de vakbeweging het initiatief genomen voor de oprichting van
een levensverzekeringsbedrijf. Theo Fransen, bestuurslid van de
Utrechtse afdeling van de Nederlandse Vereniging van Spoor- en
Tramwegpersoneel is daarvan de vertolker. Hij oppert het denkbeeld
van ‘een op wetenschappelijke grondslagen rustende
levensverzekeringsmaatschappij’. De winst ervan zou ten goede komen
aan de verzekerden en zich daarmee onderscheiden van commerciële
verzekeraars. In 1904 leidt dit tot de Centrale, die zich ook ‘de
economische en politieke verheffing van de arbeidersklasse’ ten
doel stelt. Geleidelijk aan groeit de maatschappij uit tot
een bindend element in de Rode Familie. En financier van tal van
vakbonds- en partij-evenementen. Maar lange tijd had Troelstra
grote bedenkingen tegen de Centrale omdat die ook bankactiviteiten
ging ontplooien. In Het Volk schrijft hij: “Een vereeniging dus,
die zich ten doel stelt, de arbeidersklasse te steunen, zal
optreden als gewoon effectenkantoor, gaat deelnemen aan gewoon
kapitalistisch gedoe, dat zooveel moreele en finantieele ellende
over ons volk bracht. Geen kapitalistisch gedoe, geen
effectengescharrel in onze gelederen.”
Het verzet van Troelstra is niet zonder ironie. Van 1906 tot zijn
dood in 1930 is hij naast zijn Kamerlidmaatschap directeur van de
Onderlinge Brandwaarborg Maatschappij Neerlandia. Hij volgt in die
functie zijn vader op, die Neerlandia in 1880 heeft opgericht. Al
eerder was de SDAP-voorman werkzaam voor de
verzekeringsmaatschappij. Jacques van Gerwen rekent Neerlandia in
het jongste nummer van Onvoltooid Verleden niet tot de Rode
Familie. “Naar buiten toe bleef Neerlandia neutraal. Wel was ‘de
maatschappij van Troelstra’ populair bij agenten van de Centrale.
Wanneer zij schadeverzekeringsposten kregen aangeboden, brachten ze
deze bij Neerlandia onder.”