Op zoek naar de kwadratuur van de cirkel
De economie is een dynamisch gebeuren. De loopbaan van menig individuele werknemer eveneens. Hoe die twee gegevens te combineren in de structuur van de vakbeweging? Oud-NKV-voorzitter Jan Mertens omschreef het eens als de zoektocht naar de kwadratuur van de cirkel.
De vakbeweging in Nederland komt laat op gang, zo'n 50 tot 100 jaar later dan elders, maar volgt dezelfde ontwikkelingsgang. Lokaal sluiten beoefenaren van hetzelfde beroep zich bij elkaar aan. Eerst met een soort van de gilden afgekeken gezelligheidskarakter, later - naarmate de industrialisering steeds sterker de sociale positie gaat aantasten - met een geprononceerder belangenbehartigingstaak. De plaatselijke verenigingen vormen algemene landelijke verenigingen. En die sluiten zich weer aaneen tot vakcentrales. Met de ervaring van de Spoorwegstaking van 1903 in gedachten wordt het helder dat sommige landelijke vakbonden te zwak zijn. Ze sluiten zich aan. Zo ontstaat onder de paraplu van het NVV in 1912 de Centrale Bond van Bouwvakarbeiders uit een fusie van de metselaars- en de steenhouwersbond. Acht jaar later vormt deze bond met de timmerliedenbond de Algemene Nederlandse Bouwarbeidersbond. Deze fusiebeweging maakt weliswaar van kleinere eenheden steviger vakbonden, maar ze brengen geen wijziging in het organiserend beginsel: het beroep blijft bepalend voor de keuze van de bond. Dat blijft ook in de structuur van de nieuwe bonden zichtbaar. De vakbondsleden vinden veel van hun oude bonden terug in de vakgroepenstructuur. Echter, hoe minder categoraal de bonden worden, des te groter de kans dat ze elkaar op bepaalde terreinen zullen overlappen. Behoren straatmakers en gasfitters in gemeentedienst tot het wervingsgebied van de bonden van gemeentewerklieden? Zijn melkbezorgers 'transportarbeiders' of landarbeiders/zuivelbewerkers? Horen tricotagewerksters bij de bond voor textielarbeiders of bij die voor kleermakers? En cacaobereiders, zijn dat bakkersgezellen of fabrieksarbeiders? Het zijn vragen die in een tijd dat een bond ieder lid hard kan gebruiken voor veel conflicten zorgen.
Grensgeschillen
Die grensgeschillen zijn
niet zo verwonderlijk. Mensen zijn zelden hun hele leven in
dezelfde functie bij hetzelfde bedrijf werkzaam. Ze wisselen met
enige regelmaat binnen hetzelfde bedrijf van functie. Een arbeider
in een zuivelfabriek kan de kans krijgen melkrijder te worden. De
noodzaak van een overstap naar de transportarbeidersbond wordt niet
gezien. Maar ook ontwikkelingen binnen het bedrijfsleven kunnen
aanleiding geven voor grensgeschillen. Bestaande bedrijven
investeren in nieuwe ontwikkelingen. Nieuwe werkmethodes worden
geïntroduceerd, met andere bedrijven worden fusies aan gegaan. Maar
welke bond mag de werknemers die daarbij betrokken raken
organiseren? De na de eerste wereldoorlog opkomende
kunstzijdefabrieken kunnen als voorbeeld gelden. De bonden van
textielarbeiders leggen de nadruk op het te vervaardigen product.
De collega's van de fabrieksarbeiders vinden echter dat het
chemisch proces waarlangs de kunstzijde wordt vervaardigd de
doorslag zou moeten geven.
De toenemende grensgeschillen roept de vraag op of er niet eens
fundamenteel naar het probleem moet worden gekeken. De Nederlandse
Bond van Christelijke Fabrieken- en Transportarbeidersbond bindt in
1919 als eerste de kat de bel aan en dwingt de vakcentrale CNV een
commissie aan het werk te zetten. Twee jaar later echter komt men
binnen het CNV tot de volgende conclusie. "De algemene vergadering,
instemmend met de hoofdgedachte in het rapport ontwikkeld, dat in
de eerste plaats het bedrijf grondslag moet wezen voor de
organisatievorm der vakbonden, meent echter - hoewel de nadere
uitwerking van deze gedachten in theorie de juiste lijnen aangeeft
- dat de studie van dat vraagstuk in zijn onderdelen nog niet een
volledig inzicht in de detailpunten heeft gegeven, zodat een
beslissing, ook met het oog op de wisselende bedrijfsverhoudingen,
niet in alle onderdelen bindend kan zijn". Het resultaat blijft
vervolgens beperkt tot de instelling van een
grensregelingscommissie.
Economische ordening
Een nieuwe impuls
voor de discussie over het organisatievraagstuk vloeit voort uit
het streven binnen de vakbeweging naar alternatieven voor het
kapitalisme. De vakcentrales zijn het onderling niet eens. De
verbinding met de sociaal-politieke zuil waartoe men behoort staat
overeenstemming in de weg. Maar ondanks al die verschillen rijst
uit de ontworpen alternatieven een gelijke structuur van het
bedrijfsleven op. De individuele bedrijven worden gegroepeerd in
bedrijfstakken en boven die bedrijfstakken wordt een overkoepelende
sociaal-economische raad gedacht.
De uitwerking van de opvatting over de ordening van het de economie
blijft tussen de twee wereldoorlogen geen papieren kwestie. Er werd
een bescheiden begin mee gemaakt. Na 15 jaar van geschipper en
geschuif komt in 1933 de Bedrijfsradenwet tot stand. De wet
voorzag slechts in de mogelijkheid dat werkgevers en werknemers op
bedrijfstakniveau raden zouden vormen voor georganiseerd overleg
over een vrij brede reeks van sociaal-economische onderwerpen. Er
worden er voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog ruim 20
opgericht. Geen kan echter een succes worden genoemd. Windmuller en
De Galan constateren echter wel met terugwerkende kracht dat hun
grootste betekenis is dat zij "een precedent en een basis schiepen
voor hernieuwde pogingen om na de oorlog een doeltreffende
bedrijfsorganisatie te bereiken."
De Bedrijfsradenwet drukt de vakbeweging eens te meer op de
onvolkomenheden in haar opbouw. Door de instelling van een
bedrijfsraad kan de vakbeweging met de werkgevers overleggen over
arbeidsverhoudingen, vakopleiding, werkverruiming, fondsvorming en
de uitvoering van de nog prille sociale wetgeving. Maar welke
bonden mogen aanschuiven? Voor de meeste handarbeidersbonden is het
niet zo moeilijk. Hun werkterrein beperkt zich meestentijds tot een
beperkt aantal bedrijfstakken. Anders ligt het met de
hoofdarbeiders. Hen kom je in bijna elke bedrijfstak tegen. De
minister van Sociale Zaken en de werkgevers sluiten hun bonden
echter uit van het overleg.
Ziektewet
Een andere impuls voor de aanpak
van het organisatievraagstuk vloeit voort uit de ontwikkeling van
de sociale zekerheid. Dat is tot aan de Eerste Wereldoorlog bijna
een pure vakbondsaangelegenheid. Tijdens de Eerste Wereldoorlog
neemt de overheid een deel van de verantwoordelijkheid over. Enkele
jaren later wordt er door liberalen en socialisten een gezamenlijk
voorstel voor de ziektewet ingediend. Hoewel beiden de opvatting
huldigen dat sociale zekerheid een staatszorg is, willen zij de
uitvoering opgedragen zien aan zogenaamde bedrijfsverenigingen.
Hoewel dit voorstel de eindstreep niet haalt, groeit er een
consensus met de confessionele partijen en vakcentrales over de
toekomst van de sociale zekerheid. En tegelijkertijd wordt eens te
meer duidelijk dat de organisatie van de vakbeweging zich daarbij
moet aansluiten.
Direct na de bezettingstijd wordt met enige voortvarendheid de
wederopbouw van de vakbeweging opgepakt. De vakcentrales verenigen
zich in de Raad van Vakcentrales. En daarbinnen wordt het
organisatievraagstuk ogenblik onderwerp van een topcommissie.
Binnen een jaar worden de bevindingen in het zogenaamde Blauwzwarte
boekje gepresenteerd. "De Commissie adviseert over te gaan tot de
bedrijfstakgewijze organisatie der werknemersvakbeweging in elk der
drie Vakcentralen. Derhalve behoren in elk dezer Vakcentrales alle
werknemers in één en hetzelfde bedrijf georganiseerd te worden in
één en dezelfde bedrijfsbond, ongeacht hun beroep. Op dit beginsel
dient geen uitzondering gemaakt te worden, ook niet voor het
administratieve en commerciële personeel, noch ook voor het hogere
technische en opzichthoudende personeel." De taal is dwingend,
zoals dat in dat tijdsgewricht gebruikelijk is. Maar de uitwerking
van de conclusies van de commissie heeft nogal wat voeten in de
aarde. NVV, KAB/NKV en CNV voeren de aanbevelingen door. Het is nog
steeds te zien in de structuur van FNV en CNV. Maar het rapport
geeft ook de aanzet tot de ontwikkeling van wat nu de Unie MHP is.
Hun voorgangers, de katholieke bonden van werkmeesters,
kantoorpersoneel en winkelbedienden, hebben zich nimmer bij de
conclusies van het Rapport over de bedrijfstakgewijze organisatie
der werknemersvakbeweging kunnen neerleggen.
Hugo Klooster, Jeroen Sprenger, Vincent Vrooland, Het
Blauwzwarte Boekje, van beroepsorganisatie naar
bedrijfsorganisatie, uitgave VHV Amsterdam, januari
1986
J.P. Windmuller, C. de Galan,
Arbeidsverhoudingen in Nederland, Utrecht/Antwerpen 1970