Wim Versluis
Willem Gerardus Versluis (roepnaam: Wim; de
Cres), geschiedschrijver van de katholieke arbeidersbeweging, is
geboren te Woerden op 4 maart 1892 en overleden te 's-Hertogenbosch
op 22 juli 1972. Hij was de zoon van Willem Versluis, kastelein, en
Geertruida Hendrika Maria Heijerman. Op 2 september 1948 trad hij
in het huwelijk met Anna Maria Kuen. Dit huwelijk bleef
kinderloos.
Pseudoniem: Br. Crescentianus.
Versluis groeide
op in een vakbondsgezin. Zijn vader, kastelein, en later ook zijn
broers speelden een rol in de prille rooms-katholieke
vakorganisatie in Woerden. Zoals vele talentvolle kinderen van
katholieke vakbondspioniers trad Versluis na de lagere school in
het klooster. Hij koos op vijftienjarige leeftijd voor de
Congregatie van de Broeders van Onze Lieve Vrouw van Lourdes, beter
bekend als de Broeders van Dongen (Noord-Brabant). Deze congregatie
was in 1830 in België gesticht en vestigde zich in 1844 ook in
Nederland. Toen Versluis zich in deze kloostergemeenschap voegde,
had deze een naam opgebouwd met werkzaamheden op het gebied van het
onderwijs, voogdijzorg en zieken- en ouderenverzorging. Met
kerstmis 1909 deed Versluis zijn professie en nam hij de
kloosternaam Crescentianus aan. Als Broeder Crescentianus verwierf
hij in 1911 de onderwijsakte en ging vervolgens in Rotterdam voor
de klas staan. Tot 1917 bleef hij daar werkzaam en ontwikkelde zich
verder door verschillende onderwijsaktes te behalen. Daarna werd
hij hoofd van een lagere school in Dongen. Van 1927 tot 1932 was
hij overste van het klooster van zijn orde in Valkenswaard en
tevens enige tijd onderwijzer in Vught. Zijn bemoeienissen met de
rooms-katholieke vakorganisatie namen hier een aanvang. Broeder
Crescentianus kwam als kloosteroverste in contact met de
Valkenswaardse werkliedenvereniging, de tabaksbewerkersbond en de
Jonge Werkman. Aanvankelijk beperkte dat contact zich tot scholing
en vorming. Maar toen hij zich in een arbeidsconflict mengde,
haalde hij zich snel de woede van de tabaksfabrikanten op de hals.
Waarschijnlijk om die reden werd hij in 1932 teruggeplaatst naar
Dongen, waar hij, als opvolger van Willem van de Pas,
geschiedenisleraar werd aan de Broederskweekschool. Hij raakte nu
intensief betrokken bij het vakbondsontwikkelingswerk. 'De Cres',
zoals hij al snel in het spraakgebruik heette, vervulde een
centrale rol in het vakbondsscholingswerk en in de begeleiding van
de Jonge Werkman, de jongerenafdeling van de katholieke
vakorganisatie. Daar leerde hij de latere voorzitter van het
Nederlands Katholiek Vakverbond Jan Mertens kennen. Dit leidde tot
een levenslange vriendschap. Onder zijn gehoor bevond zich ook Dré
de Wolf, die later eveneens tot het verbondsbestuur van de
Katholieke Arbeiders Beweging (KAB) zou doordringen. 'De Cres'
maakte op hen grote indruk vanwege zijn enthousiasme en
bewogenheid. Vooral zijn geschiedenislessen en spreekbeurten over
de katholieke arbeidersorganisatie en sociale emancipatie werden
als indringend en agressief ervaren. Daarnaast bevorderde hij de
uitwisseling van vakbondsjongeren uit diverse Brabantse plaatsen.
De scholingswerkzaamheden werden in bezettingstijd clandestien
voortgezet. Tot 1942 beperkte de groep van cursisten zich tot
(oud-)districtsleiders van de Jonge Werkman. Die hadden zo een
dekmantel om periodiek bijeen te komen. Later werd de kadercursus
opengesteld voor tal van anderen, die actief waren binnen het
katholieke sociale werk. Naast zijn werkzaamheden voor deze
tweejarige cursus doorkruiste 'de Cres' twee winterseizoenen lang
avond aan avond op zijn fiets West-Brabant om op plaatselijke
propagandistenscholen cursisten iets bij te brengen van de
geschiedenis van de vakbeweging. De lessen had hij inmiddels
omgewerkt tot het boek Geschiedenis van de emancipatie der
katholieken van 1795 - heden (Utrecht 1948), dat pas na de
bevrijding zou worden uitgegeven. Het oorspronkelijke manuscript
was gedurende de bezettingstijd aan Mertens gegeven. Het boek werd
later als cursusmateriaal gebruikt voor de door de KAB verzorgde
driejarige gewestelijke scholen. Versluis was in Dongen tot 1944
verbonden aan de kweekschool. Daarna werkte hij bij het Rode Kruis
(tot 1947). In de bevrijdingsdagen werd hij hoofd van de Hulp-Actie
Rode Kruis (HARK) in Dongen, die goederen inzamelde en verdeelde
onder slachtoffers van oorlog en bezetting. Aan Mertens en De Wolf
verschafte hij in die hoedanigheid opdrachten, waardoor zij
ongehinderd de militaire controleposten konden passeren en zo de
heroprichting van katholieke arbeidersbeweging bevorderen. Door het
werk voor het Rode Kruis raakte Versluis vervreemd van het
kloosterleven. In goed overleg met zijn overste besloot hij daarom
in 1947 de congregatie te verlaten. Het jaar erna trouwde hij met
de onderwijzeres Maria Kuen, dochter vn de Dongense vakbondspionier
Sjef Kuen, met wie hij bij het Rode Kruis kennis had gemaakt.
Versluis werd nu geschiedenisleraar, eerst kort in Amsterdam,
daarna aan de Rijks Hogere Burger School in Den Bosch. Deze functie
vervulde hij tot zijn pensioen in 1957. In Den Bosch was hij in
zijn vrije tijd, en ook na zijn pensioen, als docent opnieuw
betrokken bij de gewestelijke sociale scholen. Daarnaast
publiceerde hij: Beknopte geschiedenis van de katholieke
arbeidersbeweging in Nederland (Utrecht 1949), Door eigen
kracht, Vijftig jaar geschiedenis van de Bossche Diocesane Bond der
KAB (Tilburg 1953) en Van klei en zand, Geschiedenis van
de K.A.B. in het bisdom Breda (Utrecht 1959). Vanwege het
ontbreken van veel archiefmateriaal, dat in de oorlogsjaren
verloren was gegaan, - een probleem waarmee hij ook bij eerdere
werken te kampen had - zag hij geen kans de opdracht voor een boek
over de tabaksbewerkersbond tot een goed einde te brengen. Door
zijn werkzaamheden als docent en auteur maakte Versluis tal van
generaties katholieke vakbondsleden vertrouwd met de eigen
geschiedenis en gaf hij anderen een inkijk in de
organisatieontwikkeling van de katholieke arbeidersbeweging.
Hoe groot het enthousiasme ook was dat Versluis met zijn
historische voordrachten wist te bewerkstelligen, zijn boeken waren
niet onomstreden. Deels werd dat veroorzaakt door de grillige
ontwikkeling van de katholieke arbeidersbeweging zelf, waarin
stands- en vakorganisatie elkaar langdurig de hegemonie betwistten.
Niet iedere betrokkene kon zich vinden in de beschrijving die
Versluis daarvan gaf, en nog minder in het duidelijke standpunt dat
hij daarin ten gunste van de vakorganisatie betrok. 'Nergens
bestond groter verscheidenheid dan op het gebied van geschiedenis',
schreef Van de Pas over de keuze van cursusmateriaal voor de
gewestelijke sociale scholen. 'Het in 1947 zo aanbevolen boek van
W.G. Versluis, Geschiedenis van de emancipatie der katholieken van
1795-heden, bleek in de praktijk een toch moeilijk te verteren
geval': 'voor geschiedenis der arbeidersbeweging (was de keuze) òf
wel een boekje te distilleren uit de drie delen van Jos
Veldman òf een overzicht te laten maken door de heer Versluis.
Het laatste kreeg de voorkeur'. Maar: 'Ook over de nieuw
samengestelde boekjes bleek men op den duur niet erg enthousiast'.
Versluis had een kritisch oog voor de kleingeestige verwikkelingen
tussen de vak- en de standsorganisatie, maar bleef tamelijk mild in
zijn oordeel. 'Helaas niet ontkend behoeft te worden, dat soms ook
kleine menselijkheidjes aan de telkens terugkerende tweespalt debet
stonden. Maar waarom zouden we daarbij stilstaan? Het zou slechts
de eerbied kunnen verminderen voor de reuzenarbeid, door een
voorgeslacht gewrocht'. In Door eigen kracht bracht
Versluis een stukje geschiedvervalsing aan het licht. Jarenlang
werd aangenomen dat monseigneur C.C. Prinsen het initiatief had
genomen tot de oprichting van de standsorganisatie in het bisdom
Den Bosch. De rol daarbij van de werklieden zelf bleef
onderbelicht. Versluis meende dat als volgt te moeten verklaren:
'Het wil me voorkomen dat Prinsen omwille van het welzijn der
vereniging de schijn heeft willen aannemen en behouden, dat het
initiatief tot de oprichting van de plaatselijke geestelijkheid
zelf was uitgegaan. Op deze wijze moet hij gehoopt hebben een al te
sterke oppositie te voorkomen en de leden te beschermen tegen
eventuele rancunemaatregelen van de zijde der werkgevers'. Vanuit
zijn oude betrokkenheid bij de Jonge Werkman besteedde Versluis
ruim aandacht aan de ontwikkeling van de organisatie van de
katholieke arbeidersjongeren. Opvallend genoeg toonde hij daarbij
weinig begrip voor de ondergeschikte rol, die in de Katholieke
Arbeiders Jeugd (KAJ) feitelijk aan de geestelijk adviseur werd
toegekend. Versluis daarentegen was een pleitbezorger van de
katholieke emancipatie, van het werken aan de eigen persoonlijke
ontwikkeling. 'Zoals in heel het katholiek onderwijs de katholieke
levensopvattingen tot uitdrukking dienen te komen, zo moet dat ook
in de jeugdorganisatie het geval zijn. De sfeer moet er katholiek
zijn. De zorg daarvoor komt aan de Kerk en haar dienaren rechtens
toe. Historisch was deze wijziging in de positie van de
priester-leider niet noodzakelijk en rechtens lijkt ze ons niet
geheel verantwoord, tenzij men de KAJ op één lijn zou stellen met
de standsorganisatie der volwassenen, op welke lijn ze ons inziens
niet behoort te staan'. Kennelijk had Versluis, aldus J. Peet,
moeite met het apostolaire vuur dat de KAJ introduceerde en vond
hij haar te onafhankelijk. Kritiek op het historisch werk van
Versluis kwam ook van J. Perry. In een vergelijking met Uit het
rijk van de arbeid (1924-1953) van de katholieke
vakbondsleider C.J. Kuiper noemde
hij 'latere overzichtswerken als die van Versluis niet veel meer
dan beknopte (en daardoor uiteraard wel meer hanteerbare)
kompilaties'. In zijn visie verwarde Versluis de organisatie van
katholieke arbeiders met katholieke organisatie van arbeiders,
waarin het werk van de pioniers alleen ruimte kreeg voor zover het
ertoe kon bijdragen de arbeiders te vrijwaren van rode smetten en
voor de kerk te behouden. Versluis baseerde de chronologische
indeling van zijn beknopte overzichten consequent op de
verschijningsdata van encyclieken en bisschoppelijke besluiten in
plaats van op doorslaggevende gebeurtenissen in de
arbeidersorganisaties. Deze punten van kritiek verbleken echter
tegen de achtergrond dat er maar weinig anderen waren die de
geschiedenis van de katholieke arbeidersorganisaties zo ter harte
is gegaan. Voortvloeiend uit het diepgewortelde katholieke
standsdenken kreeg de vakorganisatie, zoals J. Roes schreef, onder
de geschiedbeoefenaren nauwelijks aandacht. De geschiedschrijving
ervan kreeg slechts weinig levenskansen. Wellicht om die reden
herinnerden velen in de katholieke arbeidersbeweging zich Versluis,
zoals Mertens het uitdrukte, als een bewogen man, die opkwam voor
de vorming en scholing van jonge en oudere arbeiders en die hen
deed opkomen voor de gelijkberechtiging van de katholieke arbeiders
in de kerk en de maatschappij.
PUBLIKATIES: (Br. Crescentianus) De katholieke emancipatie (en een korte geschiedenis van het Bredase episcopaat) (Dongen z.j.); (Br. Crescentianus) Boekbespreking van W.N. Schilstra, Vrouwenarbeid in landbouw en industrie in Nederland in de tweede helft der 19de eeuw in: Lering en Leiding, 1941, 435-8.
LITERATUUR: W. van de Pas, Inzicht en verdieping. Geschiedenis van het ontwikkelingswerk van de katholieke arbeidersbeweging in Nederland (Utrecht 1956); J. Perry, 'De katholieke arbeidersbeweging en haar geschiedschrijving' in: Jaarboek arbeidersbeweging (Nijmegen 1978) 282-317; J. Roes, 'Een historisch ogenblik. Beschouwingen over de geschiedschrijving van de katholieke arbeidersbeweging in Nederland' in: Terugblikken bij het vooruitzien. De katholieke arbeiders beweging in herinneringen en beschouwingen. Een liber amicorum voor KAB/NKV (Baarn 1981) 252-63; J. Peet, Het uur van de arbeidersjeugd. De emancipatie van de werkende jongeren in Nederland, 1944-1969 (Nijmegen 1987); J. Mertens, Congregatie van Onze Lieve Vrouw van Lourdes (De broeders van Dongen) en de katholieke arbeidersbeweging (en katholieke arbeidersjeugdbeweging) (manuscript Dongen 1990).
PORTRET: Willem Gerardus Versluis, IISG
Auteur: Jeroen Sprenger
Oorspronkelijk gepubliceerd in: BWSA 8 (2001), p. 305-309