U bent hier
De kleine wereld van
Wim Versluis
http://www.jeroensprenger.nl/wim-versluis-01.html

© 2013 De kleine wereld van

Wim Versluis

Willem Gerardus Versluis (roepnaam: Wim; de Cres), geschiedschrijver van de katholieke arbeidersbeweging, is geboren te Woerden op 4 maart 1892 en overleden te 's-Hertogenbosch op 22 juli 1972. Hij was de zoon van Willem Versluis, kastelein, en Geertruida Hendrika Maria Heijerman. Op 2 september 1948 trad hij in het huwelijk met Anna Maria Kuen. Dit huwelijk bleef kinderloos.
Pseudoniem: Br. Crescentianus.

Versluis groeide op in een vakbondsgezin. Zijn vader, kastelein, en later ook zijn broers speelden een rol in de prille rooms-katholieke vakorganisatie in Woerden. Zoals vele talentvolle kinderen van katholieke vakbondspioniers trad Versluis na de lagere school in het klooster. Hij koos op vijftienjarige leeftijd voor de Congregatie van de Broeders van Onze Lieve Vrouw van Lourdes, beter bekend als de Broeders van Dongen (Noord-Brabant). Deze congregatie was in 1830 in België gesticht en vestigde zich in 1844 ook in Nederland. Toen Versluis zich in deze kloostergemeenschap voegde, had deze een naam opgebouwd met werkzaamheden op het gebied van het onderwijs, voogdijzorg en zieken- en ouderenverzorging. Met kerstmis 1909 deed Versluis zijn professie en nam hij de kloosternaam Crescentianus aan. Als Broeder Crescentianus verwierf hij in 1911 de onderwijsakte en ging vervolgens in Rotterdam voor de klas staan. Tot 1917 bleef hij daar werkzaam en ontwikkelde zich verder door verschillende onderwijsaktes te behalen. Daarna werd hij hoofd van een lagere school in Dongen. Van 1927 tot 1932 was hij overste van het klooster van zijn orde in Valkenswaard en tevens enige tijd onderwijzer in Vught. Zijn bemoeienissen met de rooms-katholieke vakorganisatie namen hier een aanvang. Broeder Crescentianus kwam als kloosteroverste in contact met de Valkenswaardse werkliedenvereniging, de tabaksbewerkersbond en de Jonge Werkman. Aanvankelijk beperkte dat contact zich tot scholing en vorming. Maar toen hij zich in een arbeidsconflict mengde, haalde hij zich snel de woede van de tabaksfabrikanten op de hals. Waarschijnlijk om die reden werd hij in 1932 teruggeplaatst naar Dongen, waar hij, als opvolger van Willem van de Pas, geschiedenisleraar werd aan de Broederskweekschool. Hij raakte nu intensief betrokken bij het vakbondsontwikkelingswerk. 'De Cres', zoals hij al snel in het spraakgebruik heette, vervulde een centrale rol in het vakbondsscholingswerk en in de begeleiding van de Jonge Werkman, de jongerenafdeling van de katholieke vakorganisatie. Daar leerde hij de latere voorzitter van het Nederlands Katholiek Vakverbond Jan Mertens kennen. Dit leidde tot een levenslange vriendschap. Onder zijn gehoor bevond zich ook Dré de Wolf, die later eveneens tot het verbondsbestuur van de Katholieke Arbeiders Beweging (KAB) zou doordringen. 'De Cres' maakte op hen grote indruk vanwege zijn enthousiasme en bewogenheid. Vooral zijn geschiedenislessen en spreekbeurten over de katholieke arbeidersorganisatie en sociale emancipatie werden als indringend en agressief ervaren. Daarnaast bevorderde hij de uitwisseling van vakbondsjongeren uit diverse Brabantse plaatsen. De scholingswerkzaamheden werden in bezettingstijd clandestien voortgezet. Tot 1942 beperkte de groep van cursisten zich tot (oud-)districtsleiders van de Jonge Werkman. Die hadden zo een dekmantel om periodiek bijeen te komen. Later werd de kadercursus opengesteld voor tal van anderen, die actief waren binnen het katholieke sociale werk. Naast zijn werkzaamheden voor deze tweejarige cursus doorkruiste 'de Cres' twee winterseizoenen lang avond aan avond op zijn fiets West-Brabant om op plaatselijke propagandistenscholen cursisten iets bij te brengen van de geschiedenis van de vakbeweging. De lessen had hij inmiddels omgewerkt tot het boek Geschiedenis van de emancipatie der katholieken van 1795 - heden (Utrecht 1948), dat pas na de bevrijding zou worden uitgegeven. Het oorspronkelijke manuscript was gedurende de bezettingstijd aan Mertens gegeven. Het boek werd later als cursusmateriaal gebruikt voor de door de KAB verzorgde driejarige gewestelijke scholen. Versluis was in Dongen tot 1944 verbonden aan de kweekschool. Daarna werkte hij bij het Rode Kruis (tot 1947). In de bevrijdingsdagen werd hij hoofd van de Hulp-Actie Rode Kruis (HARK) in Dongen, die goederen inzamelde en verdeelde onder slachtoffers van oorlog en bezetting. Aan Mertens en De Wolf verschafte hij in die hoedanigheid opdrachten, waardoor zij ongehinderd de militaire controleposten konden passeren en zo de heroprichting van katholieke arbeidersbeweging bevorderen. Door het werk voor het Rode Kruis raakte Versluis vervreemd van het kloosterleven. In goed overleg met zijn overste besloot hij daarom in 1947 de congregatie te verlaten. Het jaar erna trouwde hij met de onderwijzeres Maria Kuen, dochter vn de Dongense vakbondspionier Sjef Kuen, met wie hij bij het Rode Kruis kennis had gemaakt. Versluis werd nu geschiedenisleraar, eerst kort in Amsterdam, daarna aan de Rijks Hogere Burger School in Den Bosch. Deze functie vervulde hij tot zijn pensioen in 1957. In Den Bosch was hij in zijn vrije tijd, en ook na zijn pensioen, als docent opnieuw betrokken bij de gewestelijke sociale scholen. Daarnaast publiceerde hij: Beknopte geschiedenis van de katholieke arbeidersbeweging in Nederland (Utrecht 1949), Door eigen kracht, Vijftig jaar geschiedenis van de Bossche Diocesane Bond der KAB (Tilburg 1953) en Van klei en zand, Geschiedenis van de K.A.B. in het bisdom Breda (Utrecht 1959). Vanwege het ontbreken van veel archiefmateriaal, dat in de oorlogsjaren verloren was gegaan, - een probleem waarmee hij ook bij eerdere werken te kampen had - zag hij geen kans de opdracht voor een boek over de tabaksbewerkersbond tot een goed einde te brengen. Door zijn werkzaamheden als docent en auteur maakte Versluis tal van generaties katholieke vakbondsleden vertrouwd met de eigen geschiedenis en gaf hij anderen een inkijk in de organisatieontwikkeling van de katholieke arbeidersbeweging.

Hoe groot het enthousiasme ook was dat Versluis met zijn historische voordrachten wist te bewerkstelligen, zijn boeken waren niet onomstreden. Deels werd dat veroorzaakt door de grillige ontwikkeling van de katholieke arbeidersbeweging zelf, waarin stands- en vakorganisatie elkaar langdurig de hegemonie betwistten. Niet iedere betrokkene kon zich vinden in de beschrijving die Versluis daarvan gaf, en nog minder in het duidelijke standpunt dat hij daarin ten gunste van de vakorganisatie betrok. 'Nergens bestond groter verscheidenheid dan op het gebied van geschiedenis', schreef Van de Pas over de keuze van cursusmateriaal voor de gewestelijke sociale scholen. 'Het in 1947 zo aanbevolen boek van W.G. Versluis, Geschiedenis van de emancipatie der katholieken van 1795-heden, bleek in de praktijk een toch moeilijk te verteren geval': 'voor geschiedenis der arbeidersbeweging (was de keuze) òf wel een boekje te distilleren uit de drie delen van Jos Veldman òf een overzicht te laten maken door de heer Versluis. Het laatste kreeg de voorkeur'. Maar: 'Ook over de nieuw samengestelde boekjes bleek men op den duur niet erg enthousiast'. Versluis had een kritisch oog voor de kleingeestige verwikkelingen tussen de vak- en de standsorganisatie, maar bleef tamelijk mild in zijn oordeel. 'Helaas niet ontkend behoeft te worden, dat soms ook kleine menselijkheidjes aan de telkens terugkerende tweespalt debet stonden. Maar waarom zouden we daarbij stilstaan? Het zou slechts de eerbied kunnen verminderen voor de reuzenarbeid, door een voorgeslacht gewrocht'. In Door eigen kracht bracht Versluis een stukje geschiedvervalsing aan het licht. Jarenlang werd aangenomen dat monseigneur C.C. Prinsen het initiatief had genomen tot de oprichting van de standsorganisatie in het bisdom Den Bosch. De rol daarbij van de werklieden zelf bleef onderbelicht. Versluis meende dat als volgt te moeten verklaren: 'Het wil me voorkomen dat Prinsen omwille van het welzijn der vereniging de schijn heeft willen aannemen en behouden, dat het initiatief tot de oprichting van de plaatselijke geestelijkheid zelf was uitgegaan. Op deze wijze moet hij gehoopt hebben een al te sterke oppositie te voorkomen en de leden te beschermen tegen eventuele rancunemaatregelen van de zijde der werkgevers'. Vanuit zijn oude betrokkenheid bij de Jonge Werkman besteedde Versluis ruim aandacht aan de ontwikkeling van de organisatie van de katholieke arbeidersjongeren. Opvallend genoeg toonde hij daarbij weinig begrip voor de ondergeschikte rol, die in de Katholieke Arbeiders Jeugd (KAJ) feitelijk aan de geestelijk adviseur werd toegekend. Versluis daarentegen was een pleitbezorger van de katholieke emancipatie, van het werken aan de eigen persoonlijke ontwikkeling. 'Zoals in heel het katholiek onderwijs de katholieke levensopvattingen tot uitdrukking dienen te komen, zo moet dat ook in de jeugdorganisatie het geval zijn. De sfeer moet er katholiek zijn. De zorg daarvoor komt aan de Kerk en haar dienaren rechtens toe. Historisch was deze wijziging in de positie van de priester-leider niet noodzakelijk en rechtens lijkt ze ons niet geheel verantwoord, tenzij men de KAJ op één lijn zou stellen met de standsorganisatie der volwassenen, op welke lijn ze ons inziens niet behoort te staan'. Kennelijk had Versluis, aldus J. Peet, moeite met het apostolaire vuur dat de KAJ introduceerde en vond hij haar te onafhankelijk. Kritiek op het historisch werk van Versluis kwam ook van J. Perry. In een vergelijking met Uit het rijk van de arbeid (1924-1953) van de katholieke vakbondsleider C.J. Kuiper noemde hij 'latere overzichtswerken als die van Versluis niet veel meer dan beknopte (en daardoor uiteraard wel meer hanteerbare) kompilaties'. In zijn visie verwarde Versluis de organisatie van katholieke arbeiders met katholieke organisatie van arbeiders, waarin het werk van de pioniers alleen ruimte kreeg voor zover het ertoe kon bijdragen de arbeiders te vrijwaren van rode smetten en voor de kerk te behouden. Versluis baseerde de chronologische indeling van zijn beknopte overzichten consequent op de verschijningsdata van encyclieken en bisschoppelijke besluiten in plaats van op doorslaggevende gebeurtenissen in de arbeidersorganisaties. Deze punten van kritiek verbleken echter tegen de achtergrond dat er maar weinig anderen waren die de geschiedenis van de katholieke arbeidersorganisaties zo ter harte is gegaan. Voortvloeiend uit het diepgewortelde katholieke standsdenken kreeg de vakorganisatie, zoals J. Roes schreef, onder de geschiedbeoefenaren nauwelijks aandacht. De geschiedschrijving ervan kreeg slechts weinig levenskansen. Wellicht om die reden herinnerden velen in de katholieke arbeidersbeweging zich Versluis, zoals Mertens het uitdrukte, als een bewogen man, die opkwam voor de vorming en scholing van jonge en oudere arbeiders en die hen deed opkomen voor de gelijkberechtiging van de katholieke arbeiders in de kerk en de maatschappij.

PUBLIKATIES: (Br. Crescentianus) De katholieke emancipatie (en een korte geschiedenis van het Bredase episcopaat) (Dongen z.j.); (Br. Crescentianus) Boekbespreking van W.N. Schilstra, Vrouwenarbeid in landbouw en industrie in Nederland in de tweede helft der 19de eeuw in: Lering en Leiding, 1941, 435-8.

LITERATUUR: W. van de Pas, Inzicht en verdieping. Geschiedenis van het ontwikkelingswerk van de katholieke arbeidersbeweging in Nederland (Utrecht 1956); J. Perry, 'De katholieke arbeidersbeweging en haar geschiedschrijving' in: Jaarboek arbeidersbeweging (Nijmegen 1978) 282-317; J. Roes, 'Een historisch ogenblik. Beschouwingen over de geschiedschrijving van de katholieke arbeidersbeweging in Nederland' in: Terugblikken bij het vooruitzien. De katholieke arbeiders beweging in herinneringen en beschouwingen. Een liber amicorum voor KAB/NKV (Baarn 1981) 252-63; J. Peet, Het uur van de arbeidersjeugd. De emancipatie van de werkende jongeren in Nederland, 1944-1969 (Nijmegen 1987); J. Mertens, Congregatie van Onze Lieve Vrouw van Lourdes (De broeders van Dongen) en de katholieke arbeidersbeweging (en katholieke arbeidersjeugdbeweging) (manuscript Dongen 1990).

PORTRET: Willem Gerardus Versluis, IISG

Auteur: Jeroen Sprenger

Oorspronkelijk gepubliceerd in: BWSA 8 (2001), p. 305-309